direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zeddamseweg 17, Etten
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1509.BP000150-VA02

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De laatste jaren neemt de voorkeur voor cremeren boven begraven jaarlijks toe, in Nederland werd in 2015 gemiddeld 63,8% van het aantal overledenen gecremeerd. De verwachting is dat het aantal overledenen in Nederland, en daarmee het aantal crematies, de komende jaren zal toenemen.

Naast het toenemend aantal crematies willen nabestaanden naar eigen inzicht en op persoonlijke wijze afscheid nemen. Dit brengt de voorkeur mee voor kleinschalige crematoria en impliceert, naar de huidige normen, ook steeds meer accommodaties en faciliteiten in de nabije omgeving. Nabestaanden ervaren het langer onderweg zijn naar een verder gelegen crematorium als (ver-)storend.

GUV Uitvaartverzorging Aalten is voornemens een crematorium te realiseren op het perceel Zeddamseweg 17 te Etten. Tevens wordt het aangrenzend terrein grotendeels voor asbestemming ingericht. De bestaande bebouwing op het huidige perceel wordt volledig gesloopt.

Met de realisatie van een crematorium op deze locatie wordt tegemoet gekomen aan de toenemende voorkeur voor cremeren en de vraag van nabestaanden naar een dergelijk kleinschalige voorziening in de eigen woonomgeving.

Omdat de ontwikkeling van een crematorium met bijbehorende voorzieningen op genoemde locatie niet mogelijk is binnen de kaders van het geldende bestemmingsplan is voorliggend bestemmingsplan opgesteld.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied van “Zeddamseweg 17, Etten” ligt in het buitengebied van Etten aan de provinciale weg N335 Etten – Zeddam. Het plangebied is circa 4,5 ha groot en bestaat uit het perceel kadastraal bekend gemeente Gendringen, sectie M, nr. 2395. De ligging van het plangebied is hierna weergegeven op een topografische kaart. Opgemerkt wordt dat initiatiefnemer tevens enkele omliggende percelen heeft aangekocht (o.a. nrs. 2390 en 2392). Deze percelen maken geen onderdeel uit van het plangebied en zullen dan ook niet worden ingericht ten behoeve van het crematorium.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging van het plangebied (bron: provincie Gelderland)

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het plangebied is gelegen binnen het vigerend bestemmingsplan “Buitengebied Oude IJsselstreek 2017”. Dit bestemmingsplan is op 28 juni 2018 door de raad van de gemeente Oude IJsselstreek vastgesteld. Het plangebied is bestemd tot 'Agrarisch' en 'Wonen' met een bouwvlak. Daarnaast is het plangebied voorzien van de gebiedsaanduiding 'overige zone - landbouwontwikkelingsgebied' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische verwachting 2'.

Het realiseren van een crematorium met bijbehorende voorzieningen past niet binnen het geldende bestemmingsplan. Daarom is een herziening noodzakelijk. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders om het voornemen mogelijk te maken.

1.4 Leeswijzer

De toelichting van dit bestemmingsplan is na dit inleidende hoofdstuk als volgt opgebouwd.

In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie van het gebied beschreven.

Hoofdstuk 3 bevat de planbeschrijving.

Hoofdstuk 4 bevat de beleidstoetsing. Relevant beleid wordt beschreven en voorzien van een adequate toetsing die is toegespitst op het concrete initiatief.

In hoofdstuk 5 worden de diverse relevenate milieu- en omgevingsaspecten behandeld en getoetst.

In hoofdstuk 6 staat beschreven hoe het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan (regels en verbeelding) er inhoudelijk uitziet.

In hoofdstuk 8 staat de financiële verantwoording van het plan.

Hoofdstuk 9 beschrijft de maatschappelijke uitvoerbaarheid (vooroverleg en zienswijzen).

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

2.1 Bestaande situatie

Het plangebied bevindt zich aan de Zeddamseweg 17 te Etten, in het buitengebied van de gemeente Oude IJsselstreek. De belangrijkste ruimtelijke structuurdrager in de directe nabijheid is de Zeddamseweg (N335). De functionele structuur wordt bepaald door agrarische cultuurgronden, agrarische bedrijvigheid, infrastructuur (N335) en enkele niet-agrarische bedrijven.

Het plangebied bestaat feitelijk uit het huidige woonerf Zeddamseweg 17 en aangrenzende gronden. Het woonerf met woning en bijgebouwen ligt direct geschakeld aan de weg. De woning, daterend uit 1935, en bijbehorende bijgebouwen waren voorheen agrarisch in gebruik en verkeren door achterstallig onderhoud in een zeer slechte bouwkundige staat. Het erf is grotendeels verhard. De rest van de aangrenzende gronden zijn in gebruik als grasland. Zoals hierna is te zien worden de gronden gescheiden door een sloot van het waterschap. Op afbeelding 2.2. is te zien dat de huidige staat van de bebouwing matig tot slecht is te noemen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0002.png"

Afbeelding 2.1: Weergave luchtfoto's ligging plangebied (bron: provincie Gelderland)

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0003.png"

Afbeelding 2.2: Weergave huidige situatie (bron: GUV en Funda)

2.2 De ontwikkeling

Het plan omvat het slopen van de landschapontsierende en verpauperde bebouwing op het perceel Zeddamseweg 17 te Etten en het herontwikkelen van de gronden en aangrenzende gronden tot crematorium/uitvaartcentrum met bijbehorend asbestemmingsterrein. Het voorterrein wordt ingericht als parkeervoorziening. Er worden hier circa 88 parkeerplaatsen gerealiseerd. Naast het hoofdgebouw worden nog eens 15 parkeerplaatsen gerealiseerd.

Het hoofdgebouw wordt ingericht ten behoeve van allerlei belangrijke functies zoals bijvoorbeeld aula, afscheidsruimte, koffiekamer, afleg- en opbaarruimte, ovenruimte, koelcel, condoleanceruimte en andere bijbehorende ruimtes en voorzieningen. Het hoofdgebouw zal uitgevoerd worden als aan elkaar geschakelde schuren in boerderijstijl, hiermee sluiten de gebouwen qua bouwstijl goed aan op de landelijke omgeving. Het hoofdgebouw heeft een bouwhoogte van circa 7 tot 8 meter en gaat hiermee qua massa en schaal goed op in het landschap. Rondom en op het perceel worden verschillende bomen en hagen aangeplant ter versterking en inpassing in het landschap.

Crematorium De Wetering zal een crematorium worden waar rust, tijd en ruimte voor de familie hoog in het vaandel staan. Een kleinschalig crematorium met gemiddeld 3 crematies per dag met een maximum van 900 crematies per jaar.

De aangrenzende gronden kunnen, met uitzondering van een strook grond langs de zuidelijke perceelsgrens en een strook langs de watergang, worden gebruikt voor asbestemming. De asverstrooiing vindt plaats op speciaal daarvoor aangelegde velden en er worden velden gemaakt voor verschillende bijzettingsvormen. Het grote oppervlak aan bijbehorende gronden leent zich hier uitstekend voor. De inrichting van het terrein wordt een combinatie van een parkachtige inrichting met open velden. Er zal een pad aangelegd worden om naar de diverse asbestemmingen te komen. Denk hierbij aan verstrooivelden en diverse andere asbestemmingen. Dit zullen onder andere basaltblokken zijn waar urnen in bijgezet worden, maar ook urnenkelders die slechts weinig boven het maaiveld uitsteken en mogelijkheden tot het begraven van urnen onder een basaltschijf. Hier en daar zullen de diverse velden afgescheiden worden door struiken of heggen. Ook zullen er verscheidene bomen aangeplant worden. In bijlage 1 bij deze toelichting is het landschappelijk inpassingsplan opgenomen.

In afbeeldingen 2.3 en 2.4 zijn impressies van de toekomstige inrichting weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0004.png"

Afbeelding 2.3: Terreininrichting ontwikkeling (bron: GUV)

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0005.png"

Afbeelding 2.4: Inpassing terrein (bron: Natuurbank Overijssel)


De landschappelijke inpassing van het perceel bestaat uit:

Struweelhaag (nummer 1)
Op vijf plekken langs de rand van het plangebied worden struweelhagen aangeplant. De totale lengte struweelhaag rondom het plangebied bedraagt 300 meter. Dat is circa 50% van de totale randlengte van het perceel (m.u.v. de wegzijde). Deze struweelhagen bestaan uit een gemengde haag met sleedoorn, meidoorn, veldesdoorn, Gelderse roos en hondsroos. Voor de aanplant van een haag wordt gebruik gemaakt van 3-jarig bosplantsoen met de maat 80-100 cm hoog. De haag bestaat uit een enkele rij beplanting en wordt aangelegd met 2 planten per strekkende meter haag. Tot maximaal 20% van de aanplant mag afsterven na aanleg zonder ingeboet te worden. Hierdoor wordt een structuurrijke haag ontwikkeld. Omdat het terrein niet begraasd wordt, hoeft de haag niet uitgerasterd te worden. De haag wordt op 2 meter afstand van de perceelscheiding geplaatst en mag vrij uitgroeien. Een uitgegroeide haag wordt 4-6 meter breed.

Solitaire bomen (nummer 2)
Op het erf worden 50 á  60 solitaire bomen geplant. De aanplant bestaat uit een gemengde aanplant van linde (50%) en iep (50%). Als plantmateriaal worden als laanboom gekweekte bomen gebruikt met een minimale stamomtrek van 14-16 cm op 1,5 meter hoogte.

Knotwilgen (nummer 3)
Verspreid, in een los verband, worden enkele knotwilgen geplant. Deze worden bij voorkeur geplant als staak van knotwilgen die in de omgeving van het plangebied geknot worden. De staken kunnen in de grond gestoken worden, waarna ze vanzelf zullen uitlopen en een wilgenboom vormen. Vervolgbeheer (knotten) zal de bomen laten ontwikkelen tot knotwilgen.

Scheerhaag (nummer 4)
Tussen de parkeerplaatsen en langs de zuidwest en zuidoostrand van het erf wordt een scheerhaag aangelegd. Deze scheerhaag bestaat uit beuk, veldesdoorn of meidoorn en wordt 1 á 1,5 meter hoog. De haag wordt aangeplant met 3 stuks plantsoen per strekkende meter haag.

Hoogstamfruitbomen (nummer 8)
Als verwijzing naar het agrarische erf dat geamoveerd is om de bouw van het crematorium mogelijk te maken, wordt een rij hoogstam fruitbomen aangelegd. Er worden drie hoogstam appelbomen en twee hoogstam perenbomen aangelegd. De bomen worden geplant met een onderlinge afstand van 8-10 meter. Er wordt gebruik gemaakt van oude rassen omdat deze bomen beter bestand zijn tegen ziekten en plagen. Als plantmateriaal wordt gebruik gemaakt van bomen met een stamomtrek van 14-16 cm op 1,5 meter hoogte. De boom wordt voorzien van 1 of 2 boompalen. Een vraatbeschermer tegen hazen, reeën en muizen is niet verplicht.

Met bovenstaande maatregelen wordt het plangebied op een adequate wijze landschappelijk ingepast. Deze maatregelen zijn juridisch geborgd door het opnemen van een zogenoemde voorwaardelijke verplichting in de regels. Deze verplichting houdt in dat de gronden uitsluitend ten behoeve van de nieuwe functie gebruikt mogen worden indien de landschapsmaatregelen worden uitgevoerd en vervolgens in stand worden gehouden. Deze verplichting geldt vanaf 2 jaar na onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning voor het bouwen.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

3.1.1.2 Rijksdoelen en regionale opgaven

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Oost-Nederland ( de provincies Gelderland en Overijssel) zijn:

  • Het waar nodig verbeteren van de internationale achterlandverbindingen (weg, spoor en vaarwegen) die door Oost Nederland lopen. Dit onder andere ten behoeve van de mainports Rotterdam en Schiphol;
  • Het formuleren van een integrale strategie voor het totale rivierengebied van Maas en Rijntakken (Waal, Nederrijn, Lek en de IJssel, deelprogramma rivieren van het Deltaprogramma) en de IJsselvechtdelta (deelprogramma's zoetwater en rivieren) voor waterveiligheid in combinatie met bereikbaarheid, ruimtelijke kwaliteit, natuur, economische ontwikkeling en woningbouw;
  • Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden (zoals de Veluwe);
  • Het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk (380 kV), onder andere door het aanwijzen van het tracé voor aansluiting op het Duitse hoogspanningsnet.

Het voorliggende plan heeft geen raakvlakken met de hiervoor beschreven doelen.

3.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigt en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

3.1.1.4 Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

In het kader van voorgenomen ontwikkeling heeft een uitgebreide toets aan de Ladder voor duurzame verstedelijking plaatsgevonden. Hierna is een beknopte samenvatting van de notitie opgenomen. Voor de volledige notitie wordt verwezen naar bijlage 2.

Is er sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling?

Uit Afdelingsjurisprudentie blijkt dat de vraag wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in grote mate casuïstisch wordt beantwoord. Of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving.

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in het realiseren van crematorium met bijbehorende voorzieningen. Uit jurisprudentie blijkt dat het realiseren van een dergelijke voorziening aan te merken valt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling.

Wat is het ruimtelijk verzorgingsgebied?

Wanneer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, moet de toelichting van het bestemmingsplan een beschrijving van de behoefte aan de functie die mogelijk wordt gemaakt bevatten. De behoefte moet worden bepaald binnen het ruimtelijk verzorgingsgebied van de functie. De aard en omvang van de ontwikkeling zijn leidend voor het schaalniveau waarop de ruimtebehoefte moet worden afgewogen.

De “oude” crematoria waren pionier en er werd met een aantal crematoria voorzien in de behoefte van alle Nederlanders die zich wilden laten cremeren. In de jaren '90 werd het cremeren echter steeds meer geaccepteerd en dat zorgde ervoor dat er ook meer behoefte kwam. Duidelijk werd echter ook dat er een andere behoefte ontstond. Men wilde niet langer ver rijden naar een crematorium. Ook vond men de grootschaligheid bij de crematoria erg onprettig. Sindsdien ontstond er een toenemende vraag naar regionale, bijna plaatselijke en kleinschalige crematoria. Men heeft behoefte aan een kleinschalig en sfeervol crematorium, waarbij de nadruk ligt op het nemen van afscheid met tijd en aandacht voor de nabestaanden. Dit wil men het liefst zo dicht mogelijk bij de eigen woonplaats, maar in ieder geval in de eigen regio.

Het primair verzorgingsgebied wordt in dit kader beperkt tot de gemeenten: Aalten, Bronckhorst, Doetinchem, Montferland, Oost-Gelre, Oude IJsselstreek, Rijnwaarden, Winterswijk en Zevenaar.


Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

In de regio zijn er momenteel twee crematoria. Een in het buitengebied (rand) van Aalten en een in het buitengebied van Doetinchem.

In de initiatieffase is uitgebreid overleg gevoerd met de provincie en de gemeente Doetinchem. Dit vanwege het feit dat er plannen waren voor een nieuw crematorium in de gemeente Doetinchem. Op 14 september 2017 is samen met de gemeente Doetinchem besloten om beide initiatieven door te zetten. Begin november is het plan voor een nieuwe crematorium in de gemeente Doetinchem echter afgeblazen. Dit is op 21 november per mail bevestigd. Hiermee betreft voorliggend plan, ten tijde van het schrijven van deze toelichting, het enige initiatief tot het realiseren van een nieuw crematorium in de regio.

Hierna wordt ingegaan op de kwantitatieve en kwalitatieve behoefte. Daarnaast wordt aangegeven hoe om wordt gegaan met het aspect leegstand.

Kwantitatieve behoefte

De crematiepercentages in de regio bleven achter bij het landelijke gemiddelde. Dit vooral door de toch wat behoudende denkwijze. Nu men echter in de regio het cremeren “omarmd” heeft, vooral vanwege het feit dat men gezien heeft dat het cremeren ook een goed en passend afscheid kan zijn stijgt het percentage snel en is er sprake van een inhaalslag. Bij een gemiddelde jaarlijkse groei van 2,1% en circa 1.764 crematies in 2016 zal het aandeel crematies in 2026 in de regio ongeveer 73,8 % zijn en het aantal crematies ongeveer 2.567.

Gezien de huidige capaciteit van 900 + 750 = 1.650 en huidige behoefte van 1.765 uit eigen regio en de verwachte behoefte van 2.567 crematies in 2026 zal er dus geen overcapaciteit zijn als het crematorium na een aantal jaren operationeel is.

Crematorium De Wetering zal een crematorium worden zoals Crematorium Berkenhove (Aalten). Rust, tijd en ruimte voor de familie. Een kleinschalig crematorium met gemiddeld 3 crematies per dag en een echt maximum van 900 crematies per jaar.

Door de percentages van de locatiekeuze op basis van ligging te combineren met de prognose van het aantal sterfgevallen en het percentage crematies, zijn de aantallen voor het nieuwe crematorium (De Wetering) berekend. Dit is in deze oorsprongsberekening toegepast op de percentages die naar aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid voor crematorium De Wetering aan de Zeddamseweg zouden kiezen.

Jaar   Overlijdens   % Crematies   Aantal crematies  
2016   900   60,3%   543  
2017   919   62,1%   571  
2018   941   63,9%   601  
2019   963   65,2%   628  
2020   983   66,5%   654  

Tabel 2. Verwachte aantallen crematies voor De Wetering


Vanwege de wens van de nabestaanden om zo dicht mogelijk bij hun eigen woonplaats afscheid van een dierbare te nemen en dus ook te cremeren, zal de locatie van De Wetering naar verwachting zeer sterk de voorkeur krijgen.

Dit crematorium zal, naast de crematies in Nederland naar verwachting ook Duitse crematies aantrekken. In Duitsland kent men namelijk slechts kille en koude crematoria en moet de urn verplicht begraven worden. (Friedhofszwang). Ook de huidige voordelen in de Nederlandse wetgeving in de zin van de asbestemming zal mogelijk het aantal Duitse crematies laten toenemen. Deze crematies komen boven op de aantallen zoals opgenomen in tabel 2.

Tot slot kan De Wetering, bij een extra aanbod uit de gemeente Aalten als overloop fungeren voor het crematorium aldaar en zo ook extra crematies aangeboden krijgen. In bijlage 2 bij deze notitie is een nadere toelichting op de oorsprong van de crematiebehoefte opgenomen.

Kwalitatieve behoefte

Door de toenemende groei van het aantal sterfgevallen en de toename in het percentage dat voor crematie kiest, is er al een aantal jaren een duidelijke stijging waarneembaar. Deze zal de komende jaren naar verwachting doorzetten. Voordat de behoefte definitief kan worden bepaald dient echter de kwalitatieve behoefte te worden bepaald. De kwalitatieve behoefte aan voorliggende ontwikkeling komt voort uit:

  • De wens van nabestaanden om echt afscheid te kunnen nemen in alle rust en in een intieme sfeer. GUV Berkenhove werkt met exclusief gebruik van alle zalen voor 120 minuten. De nabestaanden hebben, met een inlooptijd vooraf van ruim een kwartier, de volledige gebouwen ter beschikking voor (meer dan) twee uren. Hoe zij die indelen is volledig vrij. Er is geen andere groep aanwezig, niet in de gebouwen en niet op de parkeerplaats.
  • Crematorium De Wetering brengt een verbreding van het aanbod en ook meer keuzevrijheid voor nabestaanden. Nu is die keuzevrijheid er in dit deel van de regio niet. Men kan daar nog niet kiezen voor een kleinschalig crematorium waar men “op zichzelf” is, zonder geconfronteerd te worden met andere families of belangstellenden. Op dit moment zal men gebruik moeten maken van het crematorium in Doetinchem, waar gelijktijdige plechtigheden redelijkerwijs te verwachten zijn. De nabestaanden die een kleinschalig crematorium willen worden dus niet in hun behoefte voorzien.
  • GUV betreft een dienstverlener zonder winstoogmerk. Dit brengt met zich mee dat de GUV in staat is om de kosten zo laag mogelijk te houden. GUV is gemiddeld 350 euro goedkoper met het tarief voor een crematie. Maar ook met de consumpties zijn de prijzen dusdanig lager dat in het totaal een prijsverschil van 500 euro ontstaat met het crematorium in Doetinchem. Hiermee is het GUV ook toegankelijk voor mensen met een kleiner budget. Een kort afscheid met een crematie of een technische crematie (crematie zonder aanwezigheid van familie) behoren tevens tot de mogelijkheden. Ook hier is GUV aanzienlijk goedkoper.

Leegstand

Crematorium De Wetering is met zo'n 350 crematies per jaar al exploitabel. Het crematorium hoeft immers geen winst te maken omdat het een onderdeel is van de non-profit uitvaartorganisatie GUV.

De bestaande crematoria zullen dan ook, gezien de huidige crematie aantallen en de nog toenemende vraag door het nieuwe aanbod geen risico van leegstand lopen. Het plan voorziet juist in vermindering van leegstand door dat de huidige ontsierende bebouwing wordt gesloopt.

Resumerend; het realiseren van een nieuw crematorium zal niet leiden tot een structurele afname van de crematies bij de reeds bestaande crematoria in de regio. Een eerste incidentele afname bij crematorium Slangenburg, vanwege het onderscheidende aanbod van het nieuwe crematorium wordt zeker binnen enkele jaren gecompenseerd door de groeiende vraag naar crematies.

Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

Als de ontwikkeling voorziet in een behoefte en gepland is binnen bestaand stedelijk gebied dan wordt voldaan aan de Ladder. Als de ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied is gepland, moet volgens artikel 3.1.6 lid 2 Bro worden gemotiveerd waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het beoogde plan voor crematorium De Wetering in Etten ligt in de lintbebouwing aan de Zeddamseweg. Hier zijn enkele woningen en veel bedrijfsmatige activiteiten gevestigd. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is wel een alternatievenafweging van potentiële locaties binnen het bestaand stedelijk gebied gemaakt. Voor een nadere uitwerking van de alternatievenafweging wordt verwezen naar bijlage 3 bij deze toelichting.

Uit deze analyse is geconcludeerd dat sprake is van een goede ruimtelijke afweging.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.1.2.1 Algemeen

De basis van juridische borging van de realisatie van de nationale belangen ligt in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro).

Het Barro is in werking sinds 2011 en bevat onderwerpen die van rijksbelang zijn, zoals defensie, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening en toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet. Per onderwerp bevat het Barro regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen.

De rijksbelangen zoals opgenomen in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening zijn doorvertaald in een digitale kaart welke raadpleegbaar is op www.ruimtelijkeplannen.nl

3.1.2.2 Toetsing aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Het plan is getoetst aan het Barro. Het plangebied is niet in of nabij een project van rijksbelang gelegen. Het Barro vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.

3.1.3 Conclusie toetsing aan het rijksbeleid

De ontwikkeling raakt geen rijksbelangen. De ontwikkeling brengt vanuit de duurzame verstedelijkingsladder geen belemmeringen met zich mee. Het rijksbeleid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de gewenste ontwikkeling.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Gelderland
3.2.1.1 Algemeen

In de Omgevingsvisie Gelderland is aangegeven dat de provincie streeft naar het stimuleren van economische ontwikkelingen en dynamiek. Om zorg te dragen voor een duurzame stedelijke ontwikkeling, worden in de Omgevingsvisie verschillende handvaten geboden. Er wordt ingezet op versterking van de stedelijke netwerken, gecombineerd met een impuls voor de vitaliteit van kleine kernen en dorpen. De Omgevingsvisie biedt daarnaast een basis voor het terugdringen van leegstand en overcapaciteit in plannen en zorgvuldige locatie-afwegingen. Deze bouwen voort op de kwaliteit en de kracht van het bestaande, zonder het uitgaan van het bestaande tot dogma te verheffen.

De rol van de provincie is onder andere het concentreren van stedelijke functies met een boven regionale functie op goed bereikbare locaties en multimodale knooppunten. Ook wil de provincie de sterke sectoren in de Gelderse economie (maakindustrie, vrijetijdseconomie en logistiek) faciliteren en ondersteunen. Om de vitaliteit van de kleinere kernen en dorpen te behouden en versterken, is de ambitie om te zorgen voor een optimale kwaliteit en bereikbaarheid van de voorzieningen. Behoud van alle voorzieningen is geen doel op zich. De provincie ziet voor zichzelf onder meer een rol bij het ondersteunen van de transformatie van winkelgebieden in dorpen en kernen en het ondersteunen bij de aanpak van leegstand.

Hierna wordt ingegaan op relevante thema's ten aanzien van het plangebied.

3.2.1.2 Achterhoek

De Achterhoek is een regio met veel kwaliteiten en waarden:

  • een mooi landschap;
  • veel natuurschoon;
  • mooie steden en dorpen;
  • een grote onderlinge betrokkenheid (naoberschap);
  • een hoge arbeidsmoraal;
  • bescheidenheid.
3.2.1.3 Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.

Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen de locatiekeuze te motiveren (verwezen wordt naar paragraaf 3.1.1.3). Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale omgevingsverordening.

3.2.1.4 Landbouwontwikkelingsgebied

In de landbouwontwikkelingsgebieden zijn drie aspecten aan de orde:

  • er is groei mogelijk voor ondernemers om het bedrijf te ontwikkelen;
  • nieuwvestiging is nog beperkt mogelijk;
  • andere functies (niet-agrarische bestemmingen) zijn mogelijk op voorwaarde dat zij de potentiële ontwikkelingsruimte voor niet-grondgebonden veehouderij niet inperken.
3.2.1.5 Toetsing

Geconcludeerd kan worden dat:

  • de ontwikkeling voorziet in een belangrijke maatschappelijke voorziening voor de gemeente en regio. De ontwikkeling vormt een goede aanvulling op het bestaande voorzieningenaanbod.
  • de ontwikkeling aansluit bij de Ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Verwezen wordt naar bijlage 2 waar de ladder nader wordt getoetst.
  • De ontwikkeling geen belemmeringen oplevert voor omliggende agrarische bedrijven. Een en ander wordt verwoord in paragraaf 4.7.

Gelet op vorenstaande is het initiatief in overeenstemming met de provinciale uitgangspunten zoals verwoord in de Omgevingsvisie Gelderland.

3.2.2 Omgevingsverordening Gelderland
3.2.2.1 Algemeen

De provincie beschikt over een palet van instrumenten waarmee zij haar ambities realiseert. De verordening wordt ingezet voor die onderwerpen waarvoor de provincie eraan hecht dat de doorwerking van het beleid van de Omgevingsvisie juridisch gewaarborgd is. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.

3.2.2.2 Toetsing

De Omgevingsverordening Gelderland bevat geen artikelen die de uitvoerbaarheid van het project in de weg staan.

3.2.3 Conclusie toetsing aan provinciaal beleid

De ontwikkeling is passend in het provinciaal beleid.

3.3 Regionaal beleid

3.3.1 Regionale structuurvisie Achterhoek 2012
3.3.1.1 Algemeen

De regionale structuurvisie is een actualisatie van de regionale structuurvisie uit 2004. Er is gekozen voor een actualisatie, omdat er zich een aantal relevante en ingrijpende economische en maatschappelijke ontwikkelingen voordoen, zoals:

  • energietransitie en het inspelen op de gevolgen van de klimaatveranderingen;
  • bevolkingsverandering, krimp, vergrijzing en ontgroening en
  • de veranderingen in de landbouw en het landelijk gebied.
3.3.1.2 Doel

De visie gaat ervan uit dat deze ontwikkelingen gevolgen kunnen hebben voor de manier waarop er nu gewoond, geleefd en gewerkt wordt in de regio Achterhoek. Ze hebben invloed op de wijze waarop geld verdiend wordt in de regio. Wijzigingen hierin kunnen ruimtelijke consequenties hebben. De geactualiseerde visie wil richting geven aan het regionaal ruimtelijk beleid om de transitieopgaven op juiste wijze te kunnen faciliteren. Dit door belangrijke ruimtelijke thema's te agenderen en hierop afstemming tussen gemeenten te zoeken. Het doel hiervan is om ook in de toekomst te kunnen spreken van een vitale, regionale economie en een zeer prettige omgeving om in te wonen en te recreëren.

De visie gaat uit van waardeontwikkeling door het toevoegen van kwaliteit als motor achter ruimtelijke ontwikkelingen. Flexibiliteit is nodig om het kwalitatieve aanbod en vraag goed op elkaar af te kunnen stemmen.

De visie gaat uit van waardeontwikkeling door het toevoegen van kwaliteit als motor achter ruimtelijke ontwikkelingen. Flexibiliteit is nodig om het kwalitatieve aanbod en vraag goed op elkaar af te kunnen stemmen.

3.3.1.3 Structuurvisie nieuwe stijl

Deze ruimtelijke visie richt zich niet op een ruimtelijk eindbeeld, maar streeft juist flexibiliteit na. Het leidende principe is een omslag 'van sturen naar begeleiden'. Dit om kansen te pakken en tegelijkertijd te werken aan behoud en versterking van ruimtelijke kwaliteit. Met de visie wordt juist regionale afstemming beoogd in de keuzes in de ruimtelijke ontwikkeling op lokaal niveau. Dit door het benoemen van ruimtelijke speerpunten.

Als regionale speerpunten worden genoemd:

  • bevolkingsdaling
  • transitie van het platteland
  • duurzaamheid/energietransitie
3.3.1.4 Toetsing

Met de realisatie van een crematorium op deze locatie kan tegemoet worden gekomen aan de toenemende voorkeur voor cremeren en de vraag van nabestaanden naar een dergelijk kleinschalige voorziening in de nabije woonomgeving. De functie kan als passend worden aangemerkt op deze locatie in het buitengebied. Tevens is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing en het voorkomen van verdere verpaupering (in het kader van ruimtelijke kwaliteit). Geconcludeerd kan worden dat de regionale structuurvisie de ontwikkeling niet in de weg staat.

3.3.2 Conclusie toetsing aan regionaal beleid

Het regionale beleid staat de ontwikkeling niet in de weg.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025
3.4.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Oude IJsselstreek 2025 geeft richting aan het ruimtelijke, economische en maatschappelijke beleid van de gemeente Oude IJsselstreek. Vraagstukken op deze beleidsterreinen zijn de basis voor deze visie. Deze structuurvisie is het vertrekpunt voor het uitwerken van het verdere beleid van de gemeente Oude IJsselstreek voor de toekomst.

3.4.1.2 Buitengebied

De gemeente Oude IJsselstreek heeft een groot oppervlak landelijk gebied, waarin zich veel verschillende functies en waarden bevinden en allerlei ontwikkelingen gaande zijn. Plattelandsontwikkeling en toerisme zijn speerpunten van beleid. Daarnaast streeft de gemeente naar een brede en gedifferentieerde economische basis voor het buitengebied, maar ook de bescherming en ontwikkeling van natuurgebieden en water zijn van belang.

3.4.1.3 Landbouwontwikkelingsgebied

Het open landschap van het Landbouwontwikkelingsgebied is primair bestemd voor bestaande en nieuwe landbouwbedrijven. Bij de inrichting van het gebied wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering van de agrarische bedrijven. Daarbij wordt wel gebruik gemaakt van het bestaande landschap. De gemeente streeft naar een brede en gedifferentieerde economische basis voor het buitengebied. De waardevolle structuren moeten gekoesterd worden. Duurzaam behoud van de historische cultuurlandschappen betekent ook dat met aandacht voor de kwaliteit vooruit gekeken moet worden naar de nieuwe vormen van grondgebruik, zodat deze kunnen worden aangepast op de hedendaagse samenhang en ontwikkelingen in het landschap.

De gemeente Oude IJsselstreek streeft ernaar dat de agrarische sector de belangrijkste economische drager van het buitengebied blijft. Om de ontwikkelingen in de agrarische sector te faciliteren geeft de gemeente ruimte voor grootschalige landbouw in een open landschap. Erven van stoppende agrarische bedrijven komen vrij voor functieverandering naar wonen of andere vormen van werken, mits dit geen onevenredige benadeling van omliggende agrarische bedrijven tot gevolg heeft. Duurzame landbouw in het algemeen wordt gestimuleerd. Agrarische bedrijven hebben in het westelijk en zuidelijke deel van de gemeente de ruimte zich te ontwikkelen. Een van de belangrijkste ontwikkelingen hierin is ook het aanwijzen van het grootste landbouwontwikkelingsgebied (LOG) van de Achterhoek, het LOG Azewijn. Niet alleen mogen grondgebonden veehouderijen zich hier vestigen en uitbreiden ook wordt hier ruimte gegeven aan de intensieve landbouw.

3.4.1.4 Toetsing

De Structuurvisie bevat de navolgende gemeentelijke visie op landbouw, veehouderij en overige functies in het buitengebied en daarbij is vermeld (zie pagina 20):

“ Erven van stoppende agrarische bedrijven komen vrij voor functieverandering naar wonen of andere vormen van werken, mits dit geen onevenredige benadeling van omliggende agrarische bedrijven tot gevolg heeft.”

Meer specifiek is op pagina 107/108 van de Structuurvisie aangegeven welke concrete overwegingen en voorwaarden een rol spelen bij de functieverandering van vrijkomende agrarische erven:

“ Functieverandering van vrijkomende agrarische erven"

De gemeente zal beleidsmatig – binnen de daartoe gestelde kaders (zie paragraaf 4.1 en 4.2) – medewerking kunnen verlenen aan passende vormen van wonen en werken op vrijkomende agrarische erven. Wel dient ook minimaal voldaan te worden aan de volgende overwegingen en voorwaarden:

1. Functieverandering mag geen belemmeringen meebrengen voor de ontwikkeling van landbouwbedrijven.

2. Er wordt alleen ingezet op kleinschalige werkfuncties, familiebedrijven, zzp-ers, etc. Als bedrijven willen groeien, moeten ze naar een industrieterrein.

3. Er worden voorwaarden gesteld aan inpassing en uitstraling. Functieverandering moet primair bijdragen aan het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit waarbij de functieverandering en de voorwaarden (onder andere erfinrichtingsplan) worden vastgelegd in een contract tussen initiatiefnemer en gemeente.

4. Bredere mogelijkheden onderzoeken voor invulling van vrijkomende erven.

5. Werken aan een goede integratie tussen nieuwe bewoners en “oude” bewoners. Bijvoorbeeld door middel van een “academie voor buitenwonen” als hulpmiddel om bewoners aan elkaars cultuur te laten wennen en samen te laten werken aan een goede ruimtelijke, sociaaleconomische en culturele diversiteit en kwaliteit. Zie hiervoor ook de visie DRU-Paasberg.”

Formeel is op basis van een gemeentelijke inventarisatie in 2015 van leegstaande agrarische bebouwing aan het perceel aan de Zeddamseweg 17 in het bestemmingsplan “Buitengebied Oude IJsselstreek 2017” voor wat betreft de agrarische bebouwing de bestemming “Wonen” toegekend en aan de overige gronden de bestemming agrarisch. Deze inventarisatie heeft tot een automatische opname van de bestemming “Wonen” geleid voor de geïnventariseerde leegstaande agrarische bebouwing zonder dat het lopende initiatief van GUV tot functieverandering van het vrijkomende agrarische erf aan de Zeddamseweg 17 daarbij betrokken is. Normaliter leidt een dergelijk initiatief en de door B&W getoonde bereidheid tot principe-medewerking (in dit geval op 27 augustus 2017) ertoe dat een dergelijk perceel buiten de lopende bestemmingsplanprocedure voor het buitengebied wordt gehouden onder handhaving van de bestaande bestemming. Dit is in dit geval onbewust niet gebeurd maar had wel behoren voort te vloeien uit de gebruikelijke aanpak die vanuit de gemeente gevolgd wordt. Gelet hierop en gezien het feit dat de Structuurvisie spreekt over vrijkomende agrarische erven zonder dat er sprake dient te zijn van een vrijkomende agrarische bestemming is het initiatief van GUV naar de bedoeling van de Structuurvisie aan te merken als een functieverandering van een vrijkomend agrarisch erf.

Het initiatief van GUV, de realisatie van een crematorium met bijbehorende voorzieningen, wordt in het kader van de Structuurvisie niet aangemerkt als een omzetting naar wonen (paragraaf 4.1 van de structuurvisie) of de nieuwvestiging van een niet-agrarisch bedrijf (paragraaf 4.2 van de structuurvisie) omdat een crematorium een maatschappelijke voorziening is waarvan de activiteiten niet vergelijkbaar zijn met een regulier bedrijf en waarvoor de vestiging op een industrieterrein eventueel wel mogelijk zou kunnen zijn. De vijf overwegingen en voorwaarden van de eerste alinea van pagina 108 van de Structuurvisie zijn om alle hiervoor genoemde redenen aangemerkt als het passende toetsingskader voor het initiatief van GUV in het kader van de toets aan de Structuurvisie.

Het initiatief betreft een belangrijke maatschappelijke voorziening voor de gemeente Oude IJsselstreek en de regio en vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van de aanwezige landbouwbedrijven. Door de functieverandering wordt een bijdrage geleverd aan de ruimtelijke kwaliteit en dit is ook vastgelegd in de vorm van een voorwaardelijke verplichting voor de initiatiefnemer om het inrichtingsplan tot uitvoering te brengen. De realisatie van een crematorium sluit daarnaast aan bij de overweging/voorwaarde om bredere mogelijkheden voor invulling van vrijkomende erven te onderzoeken en daarbij past een crematorium dat niet als een regulier bedrijf maar als een maatschappelijke voorziening wordt aangemerkt.

Op grond hiervan is geconcludeerd dat het initiatief van GUV in overeenstemming is met de bedoeling van de Structuurvisie en zo nodig een gemotiveerde afwijking vormt van de Structuurvisie.

3.4.2 Landschapsontwikkelingsplan (LOP)
3.4.2.1 Algemeen

Het Landschapsontwikkelingsplan (LOP) biedt de gemeente Oude IJsselstreek de mogelijkheid de landschappelijke eenheid en kwaliteit in de gemeente te versterken en toch ruimte te bieden aan bestaande bedrijven en nieuwe ontwikkelingen in de toekomst. Het biedt de mogelijkheid om optimaal in te spelen op planprocessen.

3.4.2.2 Opzet

Het LOP is ontwikkelingsgericht opgezet en geeft spelregels voor initiatieven in het landelijk gebied. Het hoofddoel daarbij is de koppeling van de vernieuwing van de plattelandseconomie aan de versterking van de landschappelijke karakteristieken. Daarbij is bescherming van erkende waardevolle elementen in het landschap van belang, maar ook actieve ontwikkeling van nieuwe kwaliteiten in het landschap. In het LOP worden 6 verschillende deelgebieden (ensembles) onderscheiden. De begrenzing van deze ensembles is gebaseerd op de wijze waarop mensen in het gebied het landschap beleven. Steeds is gekozen voor eenheden die mensen als hun landschap, hun leefomgeving, ervaren.

3.4.2.3 'De reliëfrijke westelijke zoom langs de Oude IJssel'

In het oostelijk deel van dit gebied wordt de ondergrond reliëfrijker met oude, ingesleten geulen. De zone ten westen van Etten en Ulft kent een ingewikkeld patroon van drogere en nattere delen. De mazen van het netwerk van percelen zijn de afgelopen eeuw sterk vergroot en de meeste kavelgrenzen rechtgetrokken. Jonge bomenrijen (voornamelijk essen en eiken) langs de wegen vormen hier het meest voorkomende landschapselement. In het mozaïek van akkers en weiden komen echter her en der verwijzingen naar het oude landschap en oude landschapselementen voor. In nattere delen staan elzensingels (met daarin ook hop, lijsterbes, vlier en meidoorn) langs de wegbegeleidende sloten. Ook staan er nog essenhakhoutstoven en knotessen en –eiken langs sloten. Vaak staan ze in de schaduw van later aangelegde wegbeplanting. In het weiland staan hier en daar (bedreigde) solitaire bomen, soms monumentale knoteiken, ooit waren ze veilig verborgen in een heg. Een enkele oude meidoornheg heeft de modernisering van de landbouw overleefd. Dat deze heggen ooit gevlochten werden blijkt uit de oude vlechtheg aan de Bleumerstraat nabij Ziek. Bij boerderijen staan oude hagen en restanten van hoogstamfruitboomgaarden.

3.4.2.4 Toetsing

De ontwikkeling wordt op een landschappelijk verantwoorde wijze ingepast in het landschap. Hiermee is de ontwikkeling in overeenstemming met het LOP.

3.4.3 Conclusie toetsing aan gemeentelijk beleid

De ontwikkeling kan als passend worden aangemerkt binnen het gemeentelijk beleid.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Algemeen

In de toelichting op een bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's geluid, bodem, luchtkwaliteit, externe veiligheid, milieuzonering, geur, ecologie, archeologie & cultuurhistorie, water en het Besluit milieueffectrapportage.

4.2 Geluid

4.2.1 Algemeen

Voor de beoordeling van het onderdeel geluid moet in algemene zin aan de volgende punten worden voldaan:

  • 1. de normen uit de Wet geluidhinder worden in acht genomen;
  • 2. bedrijven in de omgeving worden niet in hun bedrijfsvoering belemmerd;
  • 3. op en rond het plangebied blijft sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
  • 4. het geluidbeleid wordt in acht genomen. Dit is niet van toepassing voor Oude IJsselstreek.
4.2.1.1 Normen Wet geluidhinder (Wgh)

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen binnen een geluidzone waarbij geluidgevoelige bestemmingen (zoals woningen) zijn betrokken is de Wgh van toepassing. De Wgh kent drie geluidbronnen waarvoor geluidzones gelden:

  • railverkeerslawaai;
  • wegverkeerslawaai:
  • industrielawaai.

Wanneer een ontwikkeling in een zone valt zoals aangegeven in de Wgh, zal akoestisch moeten worden aangetoond dat aan de grenswaarden in deze wet wordt voldaan. Kan niet worden voldaan aan deze grenswaarden, dan bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid hogere grenswaarden vast te stellen.

4.2.1.2 Bedrijven in de omgeving

Door een ruimtelijke ontwikkeling kunnen geluidgevoelige objecten dichter naar bedrijven toe komen. Omdat bedrijven ten aanzien van deze objecten geluidsnormen zijn opgelegd, zal het realiseren van geluidsgevoelige objecten dichter naar de bedrijven toe altijd een beperking voor de bedrijven betekenen. Of deze beperking ook leidt tot directe gevolgen voor de bedrijfsvoering, dient te worden vastgesteld. In dergelijke gevallen zal akoestisch moeten worden onderzocht welke geluidsbelasting het bedrijf op het plangebied heeft. Blijkt uit het onderzoek dat de bedrijven ook in de nieuwe situatie kunnen voldoen aan de gestelde geluidsnormen, dan is in feite voldaan aan dit punt.

4.2.1.3 Woon- en leefklimaat

Wanneer geluidgevoelige objecten en geluidproducerende objecten als bedrijven en wegen in elkaars nabijheid worden gerealiseerd, dient bepaald en afgewogen te worden of er in en om de geluidgevoelige objecten een goed woon- en leefklimaat blijft gegarandeerd. Om hierover een goed oordeel te kunnen vormen dient te worden bepaald wanneer sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Hiervoor kunnen de normen worden gevolgd die in verschillende milieuwetten voor geluid zijn vastgelegd. Voor wat betreft rail- en wegverkeerslawaai zijn hiervoor normen opgenomen in de Wgh. Ook als er sprake is van een industrieterrein in of rond een plangebied kent de Wgh normen. Voor het overige lawaai van bedrijven kennen de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Activiteitenbesluit regels en normen.

Uit vaste jurisprudentie blijkt dat bij ruimtelijke plannen verder moet worden gekeken dan de normen uit de diverse wetten. De VNG-publicatie 'bedrijven en milieuzonering' is hiervoor een hulpmiddel. Wanneer aan de richtafstanden van deze publicatie wordt voldaan is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Wordt niet voldaan aan de richtafstanden dan dient de situatie akoestisch te worden bepaald en afgewogen.

4.2.1.4 Geluidbeleid

Op grond van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening is het mogelijk dat gemeenten eigen geluidbeleid vaststellen. Dit beleid moet bij besluiten in acht worden genomen. De gemeente Oude IJsselstreek heeft geen geluidbeleid.

4.2.2 Situatie plangebied
4.2.2.1 Wet geluidhinder

Een crematorium en aangrenzend terrein voor asbestemming zijn geen geluidgevoelig gebouw of terrein in de zin van de Wgh. De Wgh is niet van toepassing.

4.2.2.2 Belemmeringen van derden

Omdat crematorium en aangrenzend terrein voor asbestemming geen geluidgevoelig gebouw of terrein zijn zullen bedrijven in de omgeving niet worden belemmerd voor het aspect geluid.

4.2.2.3 Woon- en leefklimaat

Bij de afweging of een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ook in een nieuwe situatie aanwezig blijft, moet worden betrokken:

  • de aard van het plan;
  • de bestaande aard van de omgeving en/of het referentieniveau van het achtergrondgeluid;
  • de verandering in geluidsbelasting die de nieuwe situatie voortbrengt;
  • de geluidsbelasting op de woning of het geluidsgevoelige object in de nieuwe situatie;
  • cumulatie van verschillende geluidsbronnen;
  • de geluidsnormen die eventueel worden opgelegd aan omliggende bedrijven.


Een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan gelden voor het te realiseren plan, maar geldt ook voor de omgeving van het plan. In het onderdeel 'bedrijven en milieuzonering' wordt hier dieper op ingegaan. Er wordt voor geluid een richtafstand gehanteerd van 30 meter. In het buitengebied kan deze richtafstand worden aangepast maar in verband met het wegverkeerslawaai van de Zeddamseweg is deze richtafstand acceptabel. Aan deze richtafstand wordt voldaan.

De voornaamste geluidbronnen zullen muziek in een aula, transportbewegingen en het geluid van dichtslaande portieren zijn.

  • De ruimte waar muziek ten gehore wordt gebracht ligt op ongeveer 100 meter van de dichtstbijzijnde woning. Bij een normale bedrijfsvoering en bouwconstructie wordt voldaan aan de geluidnormen in de dagperiode.
  • Volgens de informatie zijn er 200 verkeerbewegingen per dag in de dagperiode. Gelet op de verkeersintensiteit wordt voldaan een de streefwaarde voor indirecte hinder van 50 dB(A).
  • De parkeerplaats ligt op voldoende afstand zodat dichtslaande portieren geen belemmering zijn.

Het voorgenomen plan zorgt niet voor een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Naar aanleiding op reacties op het voorontwerpbestemmingsplan is er nader onderzoek verricht naar het aspect geluidhinder. Hierbij is het van belang te vermelden dat de gemeente Oude IJsselstreek geen geluidbeleid heeft . De gemeente past de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening toe voor de vergunningverlening en het bepalen van een goed woon- en leefklimaat in het kader van de ruimtelijke ordening. Voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) gelden de richtwaarden uit onderstaande tabel. De inrichting en omliggende geluidgevoelige gebouwen liggen in de woonomgeving “Landelijke omgeving”.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0006.png"

Deze richtwaarden mogen na bestuurlijke afweging maximaal worden opgerekt tot 50 dB(A) voor nieuwe en 55 dB(A) voor bestaande bedrijven. Voor bedrijventerreinen is dit zelfs 65 dB(A). In onderstaande afbeelding is huidige geluidsbelasting ter plaatse van maatgevende woning weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0007.png"

Afbeelding 4.1: Uitsnede geluidsmodel (Bron: ODA)

De richtwaarden mogen worden overschreden tot het referentieniveau van het omgevingslawaai. De maatgevende woning Zeddamseweg 6 Etten ligt op 20 meter van de wegas van de Zeddamseweg. De geluidbelasting van de gevel van de woning Zeddamseweg ligt tussen de 60 en 65 dB in de dagperiode. De gevelbelasting vanwege wegverkeer bedraagt in de dagperiode minimaal 60 dB(A). Daarmee komt het referentieniveau uit op minimaal 50 dB(A). Dit is vergelijkbaar met het gebiedstype “Woonwijk in de stad”.

Voor de maximale geluidniveaus (LAmax) gelden de waarden uit onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0008.png"

De voorkeurswaarde ligt 10 dB(A) boven de richtwaarde. De grenswaarde kan onder voorwaarden op basis van een bestuurlijke afweging in de dag en nacht 5 dB(A) worden verhoogd.

Toetsing piekgeluiden dichtslaande portieren

Een dichtslaand portier van een personenauto heeft een piekbronniveau van 88 tot 102 dB(A) met een gemiddelde van 96 dB(A). De afstand tussen de dichtstbijzijnde parkeerplaats en de dichtstbijzijnde woning is 38 meter. De piekbelasting op de woning bedraagt 45 tot 59 dB(A) en gemiddeld 53 dB(A). Er wordt ruim onder de grenswaarde gebleven. De voorkeurswaarde van Landelijk omgeving wordt overschreden. In deze situatie is vanwege het wegverkeerslawaai van de Zeddamseweg is de voorkeurswaarde van 'woonwijk in de stad' beter van toepassing te achten. Deze voorkeurswaarde is 60 dB(A), waaraan wordt voldaan.

Toetsing stemgeluid van bezoekers

Als bronniveau voor stemgeluid wordt langtijdgemiddeld 65 dB(A) aangehouden per sprekend persoon, ervan uitgaande dat 50% van de 100 gasten normaal spreekt. Stel dat buiten een uur in de dagperiode wordt gesproken op een gemiddelde afstand van 50 meter van de woning Zeddamseweg 6. Dan bedraagt het langtijdgemiddelde geluidniveau bij de woning 31 dB(A). Er wordt ruim onder de richtwaarde van 40 dB(A) voor Landelijke omgeving gebleven.

Als bronniveau voor piekgeluiden is 85 dB(A) voor normaal roepen aangehouden. Piekgeluiden van stemmen liggen lager dan de piekgeluiden van dichtslaande portieren.

Conclusie

Aantasting van het woon- en leefklimaat door dichtslaande portieren op het parkeerterrein of stemgeluiden op het parkeerterrein is niet aan de orde.

4.2.2.4 Geluidbeleid

De gemeente Oude IJsselstreek heeft geen geluidbeleid.

4.2.3 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

4.3 Bodem

4.3.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dient te worden bepaald of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hierin inzicht te krijgen, dient doorgaans een bodemonderzoek te worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740. Om te onderzoeken of de bodemkwaliteit geschikt is voor het toekomstige gebruik, is door Rouwmaat Groep uit Groenlo verkennende bodemonderzoeken uitgevoerd.

4.3.2 Situatie plangebied

Nieuwbouwlocatie

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • In geen van de geanalyseerde parameters in zowel grond als grondwater is de waarde voor nader onderzoek (tussenwaarde) en/of de interventiewaarde overschreden.
  • De aangetroffen licht verhoogde gehalten in het grondwater vormen geen belemmering voor het toekomstige gebruik.
  • De hypothese “De gehele onderzoekslocatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd” wordt grotendeels aangenomen.

Nader onderzoek is niet noodzakelijk. Het volledige verkennend bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 4.

Bijbehorend terrein

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • In geen van de geanalyseerde parameters in zowel grond als grondwater is de waarde voor nader onderzoek (tussenwaarde) en/of de interventiewaarde overschreden.
  • De aangetroffen licht verhoogde gehalten in de grond en in het grondwater vormen geen belemmering voor het toekomstige gebruik.
  • Op basis van de grondwateranalyses zijn er geen aanwijzingen aangetroffen dat er (ernstige) perceelsoverschrijdende grondwaterverontreinigingen aanwezig zijn vanuit de noord- en zuidoostelijk gelegen stortplaatsen. Er zijn aan de rand van de onderzoekslocatie slechts een aantal licht verhoogde gehalten aan zware metalen aangetroffen.
  • De hypothese “De gehele onderzoekslocatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd” wordt grotendeels aangenomen.


Nader onderzoek is niet noodzakelijk. Het volledige verkennend bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 5.

Bestaande erf

Uit het uitgevoerde bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • Ter plaatse van deellocatie A, de voormalige bovengrondse dieselolietank, is een licht verhoogd gehalte aan minerale olie aangetroffen in MM01. Het verhoogde gehalte is mogelijk te relateren aan het gebruik van de tank. Geadviseerd wordt om ter plaatse van deze deellocatie de monsters separaat te analyseren op minerale olie en hiermee vast te stellen of de tank daadwerkelijk een bodemverontreiniging heeft veroorzaakt.
  • De hypothese voor het bodemonderzoek van deellocatie A, de voormalige bovengrondse dieselolietank “Deellocatie A kan op basis van het vooronderzoek als verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting worden beschouwd” wordt aangenomen.
  • Ter plaatse van deellocatie B zijn geen verhoogde gehalten aangetoond. De hypothese voor het bodemonderzoek van deellocatie B, de voormalige bovengrondse dieselolietank “Deellocatie B kan op basis van het vooronderzoek als verdachte locatie met een plaatselijke bodembelasting worden beschouwd” wordt verworpen.
  • Op het overig terrein (deellocatie C) is ter plaatse van boring 16-1 een matig verhoogde gehalte PAK in de bovengrond aangetroffen. Dit gehalte overschrijdt de waarde voor nader onderzoek. De hypothese voor het bodemonderzoek van deellocatie C, het overig terrein “De gehele onderzoekslocatie kan op basis van het vooronderzoek als niet-verdacht worden beschouwd” wordt verworpen.
  • Bij het asbestonderzoek op het overig terrein, deellocatie D, zijn geen asbestverdachte materialen aangetroffen. In de grove fractie van de bodem is over de gehele locatie geen asbest aangetroffen. In mengmonster van de fijne fractie, ASMM03, is een gehalte van 10,29 mg/kg d.s. aangetoond. Dit is onder het criterium voor nader onderzoek (50 mg/kg d.s.) en een nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. De hypothese voor het asbestonderzoek op het overig terrein “Deellocatie D kan op basis van het vooronderzoek als een heterogeen verdachte locatie worden beschouwd' wordt grotendeels verworpen.
  • Bij het asbestonderzoek ter plaatse van de druppelzones, deellocatie E, is in de grove fractie van de bodem geen asbest aangetroffen. In de mengmonster van de fijne fractie ASMM05, de meest noordelijke gelegen schuur, is een gehalte van 1634,73 mg/kg d.s. aangetoond. In het mengmonster van de fijne fractie ASMM06, is een gehalte van 164,06 mg/kg d.s. aangetoond. In het mengmonster van de fijne fractie ASMM07, is een gehalte van 81,96 mg/kg d.s. aangetoond. De gehalten overschrijden de norm voor nader onderzoek > 50 mg/kg d.s. De hypothese voor het asbestonderzoek ter plaatse van de druppelzones “Deellocatie E kan op basis van het vooronderzoek als heterogeen verdacht worden beschouwd” wordt aangenomen.


Aanvullend onderzoek wordt geadviseerd voor de licht verhoogde gehalte aan minerale olie ter plaatse van de voormalige bovengrondse dieselolietank (deellocatie A), het matig verhoogde gehalte PAK in de bovengrond ter plaatse van boring 16. Het nader bodemonderzoek is uitgevoerd en wordt onder het kopje 'Nader bodemonderzoek' behandeld.

Op basis van de overschrijding van het criterium voor nader onderzoek in de asbestanalyses van de fijne fractie ter plaatse van de druppelzones (deellocatie E) wordt gesteld dat er formeel gezien aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem. Aangezien de bron van de verontreiniging al is vastgesteld (de verontreiniging is te relateren aan de uitspoeling van asbestvezels vanaf de asbestgolfplaten) lijkt een nader asbestonderzoek niet zinvol. Gebleken is dat er in overleg met het bevoegd gezag, zonder het uitvoeren van een nader asbestonderzoek, overgegaan kan worden op sanering. Het plan van aanpak ten aanzien van de asbestsanering zal in het ontwerpbestemmingsplan worden verwerkt.

Het volledige verkennend bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 6.

Nader bodemonderzoek

Uit het nader bodemonderzoek kan het volgende worden geconcludeerd:

  • In de afperkende boringen ter plaatse van boring 16 uit het voorgaand bodemonderzoek zijn geen sterk verhoogde gehalten aangetoond. Het betreft een beperkte spot. Er is circa 7 m3 matig verontreinigd met PAK.
  • Het betreft geen ernstig geval van bodemverontreiniging (< 25 m3) en er geldt derhalve geen saneringsplicht.
  • Indien er grondwerkzaamheden gaan plaatsvinden in of nabij de verontreinigde spot dient er een plan van aanpak ingediend te worden bij het bevoegd gezag. Aan de hand van het plan van aanpak kan de verontreiniging verwijderd worden.
  • Ter plaatse van deellocatie A uit het voorgaand bodemonderzoek zijn geen verhoogde gehalten aan minerale olie aangetoond. Derhalve kan geconcludeerd worden dat hier geen sprake is van een nieuw geval van bodemverontreiniging.

Het volledige nader bodemonderzoek is opgenomen in Bijlage 7.

4.3.3 Conclusie

De bodemkwaliteit is voor een deel van het plangebied niet geschikt voor de nieuwe functie. Ten aanzien van de verontreiniging met PAK, geldt dat bij grondwerkzaamheden in of nabij de verontreiniging een plan van aanpak dient te worden ingediend bij het bevoegd gezag.

Ten aanzien van de asbestverontreiniging wordt opgemerkt dat een plan van aanpak voor de sanering zal worden opgesteld en bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning zal worden bijgevoegd. Na de sanering van het asbest vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.4 Luchtkwaliteit

4.4.1 Algemeen

De Nederlandse wetgeving voor luchtkwaliteit is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat bekend als de Wet luchtkwaliteit.

Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet luchtkwaliteit geen belemmering voor ontwikkelingen als:

  • er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
  • een project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging;
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).


In de Wet luchtkwaliteit staan de grenswaarden voor verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende besluiten en regelingen:

  • Besluit en Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (Luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
4.4.1.1 Besluit en de Regeling niet in betekende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (nibm) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden voor NO2 en PM10 uit de Wet milieubeheer. De Nibm-bijdrage komt dan neer op 1,2 µg/m3.

In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen opgenomen, die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.
4.4.1.2 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze gevoelige bestemmingen zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen zijn geen gevoelige bestemmingen.

Het besluit legt aan weerzijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast (van respectievelijk 300 en 50 meter). Bij realisatie van gevoelige bestemmingen binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden uit de Wet luchtkwaliteit nodig.

4.4.1.3 Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007

In deze regeling staan eisen waaraan berekeningen en rekenmodellen moeten voldoen. In de regeling is het toepasbaarheidsbeginsel opgenomen. Dit beginsel geeft aan op welke plaatsen de luchtkwaliteitseisen toepasbaar zijn. In grote lijnen gelden daarbij de volgende bepalingen:

  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op plaatsen waar het publiek geen toegang heeft en waar geen bewoning is;
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op bedrijfsterreinen (met uitzondering van voor het publiek toegankelijke plaatsen, waarbij het zogenaamde blootstellingscriterium een rol speelt);
  • geen beoordeling van de luchtkwaliteit op de rijbaan van wegen.
4.4.2 Situatie plangebied

Het aspect luchtkwaliteit vormt bij een crematorium een van belangzijnd onderwerp. Windmill Milieu en Management heeft in voorliggend geval een luchtkwaliteitsonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 8 bij deze toelichting. Opgemerkt wordt nadien de voorgenomen inrichting in beperkte mate is aangepast. De conclusies uit het onderzoek wijzigingen echter als gevolg van deze aanpassing niet.

Doel van het onderzoek is het inzichtelijk maken van de NO2-immissie, SO2-immissie en de fijnstofimmissie als gevolg van de activiteiten die binnen het plangebied kunnen plaatsvinden en deze immissieconcentraties te toetsen aan de geldende normstelling van de Wet milieubeheer. Van de in de Wet milieubeheer genoemde stoffen zijn de stoffen stikstofdioxide, zwaveldioxide en fijnstof het meest kritisch. Indien deze stoffen voldoen aan de daarvoor geldende grenswaarden, leiden de overige stoffen evenmin tot overschrijdingen van de normstelling van de grenswaarden zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer.

De emissies vanwege de activiteiten die binnen het plan kunnen worden ontwikkeld zijn berekend aan de hand van emissiefactoren uit de literatuur. De toetsingswaarden volgen uit de Wet milieubeheer. Met een verspreidingsmodel is de immissie in de omgeving van het plan berekend.

Het onderzoek is uitgevoerd conform de van toepassing zijnde regels zoals die volgen uit de Wet milieubeheer.

Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ruimschoots wordt voldaan aan de normstelling overeenkomstig het gestelde in de Wet milieubeheer.

Voorgaande betekent dat de consequenties op het gebied van luchtkwaliteit geen belemmering vormen voor de realisatie van het plan.

4.4.3 Conclusie

Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

4.5 Externe veiligheid

4.5.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • de Regeling basisnet;
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Regelgeving ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

Beleidsvisie Externe Veiligheid Oude IJsselstreek

In de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Oude IJsselstreek wordt een afweging gemaakt tussen twee uitgangspunten:

  • veiligheid in woonwijken en
  • het niet onnodig frustreren van bedrijfsactiviteiten op bedrijventerreinen.

Gekozen wordt voor een benadering met drie gebiedstypen. Er is geprobeerd een optimale mix te vinden in normen, maatregelen en hulpmiddelen, die passen bij het betreffende gebiedstype. De beleidskeuzes laten zich als volgt samenvatten:

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0009.png"

4.5.2 Situatie plangebied

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. In totaal worden op de Risicokaart dertien soorten rampen weergegeven. In de afbeelding 4.2 is een uitsnede van de Risicokaart met betrekking tot het plangebied en omgeving weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0010.png"

Afbeelding 4.2: Uitsnede Risicokaart (Bron: Risicokaart.nl)

Het plangebied bevindt zich aan de provinciale weg N335. Deze weg is niet opgenomen in het Basisnet. Het plangebied is niet gelegen binnen de veiligheidsafstanden van wegvervoer van gevaarlijke stoffen.

Ten zuiden van het plangebied bevindt zich een buisleiding van de Nederlandse Gasunie. De buisleiding (N-565-19) heeft een diameter van 4,49 inch en een maximale werkdruk van 40,00 bar. Voor een dergelijke leiding geldt een 1% letaliteitsafstand van 50 meter. Gelet op de werkelijke afstand (200 meter) is er geen sprake van belemmeringen.

Uit de inventarisatie blijkt dat dan ook dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt in een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
4.5.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid en past binnen de Beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Oude IJsselstreek.

4.6 Bedrijven en milieuzonering

4.6.1 Algemeen

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan/wijzigingsplan mogelijk is. Hoewel deze richtafstanden indicatief zijn, volgt uit jurisprudentie dat deze afstanden als harde eis gezien worden door de Raad van State bij de beoordeling of woningen op een passende afstand van bedrijven worden gesitueerd.

4.6.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave “Bedrijven en Milieuzonering” dient eerst te worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van een ‘rustige woonwijk’ of een ‘gemengd gebied’.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. In de VNG-uitgave wordt het buitengebied veelal gerekend tot het omgevingstype ‘rustige woonwijk’.

Een ‘gemengd gebied’ is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.

Hoewel er zich in de nabije omgeving van het plangebied diverse (bedrijfs)functies en een provinciale weg bevinden, is in voorliggend geval uitgegaan van omgevingstype rustige woonwijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.1509.BP000150-VA02_0011.png"

4.6.3 Situatie plangebied
4.6.3.1 Algemeen

Aan de hand van vorenstaande regeling is onderzoek verricht naar de feitelijke situatie. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).
4.6.3.2 Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden onevenredig wordt aangetast of de realisatie van het plan leidt tot hinder of belemmeringen voor de bedrijven in de omgeving.

De VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' (uitgave 2009) voorziet ten aanzien van begrafenisondernemingen in de volgende onderverdeling.

Functie   Milieucategorie   Richtafstanden  
“Begrafenisondernemingen – uitvaartcentra”   1   geur: 0 m
stof: 0 m
geluid: 10 m
gevaar: 0 m  
“Begrafenisondernemingen – begraafplaatsen”   1   geur: 0 m
stof: 0 m
geluid: 10 m
gevaar: 0 m  
"Begrafenisondernemingen – crematoria”   3.2   geur: 100 m
stof: 10 m
geluid: 30 m
gevaar: 10 m  

Het plangebied is in feite op te delen in twee deelgebieden; het crematorium met bijbehorende (parkeer)voorzieningen en het asbestemmingsterrein. Hierna wordt op beide onderdelen nader ingegaan.

Crematorium met bijbehorende (parkeer)voorzieningen (exclusief asbestemmingsterrein)

Op basis van dit bestemmingsplan is uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk – uitvaartcentrum en crematorium' een uitvaartcentrum en crematorium toegestaan, met dien verstande dat een schoorsteen van de crematieoven uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk – schoorsteen' gerealiseerd mag worden en per kalenderjaar maximaal 900 crematies zijn toegestaan.

Een uitvaartcentrum wordt, op basis van de VNG-uitgave, aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 1 met als grootste richtafstand 10 meter voor het aspect geluid. Voor crematoria geldt een milieucategorie 3.2 met als grootste richtafstand 100 meter voor het aspect geur.

De kortste afstand tussen het plangebied en milieugevoelige objecten (bouwvlak binnen woonbestemming Zeddamseweg 6) bedraagt 34,5 meter. Hiermee wordt voldaan aan de grootste richtafstand voor een uitvaartcentrum, maar niet aan de grootste richtafstand (geur) voor een crematorium indien van de plangebiedgrens wordt uitgegaan. Aan de overige richtafstanden van een crematorium wordt wel voldaan.

Eisen voor emissies naar de lucht liggen vast in voorschriften in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de bijbehorende Ministeriele regeling. Crematoria vallen onder de werkingssfeer van het genoemde besluit en de regeling en zijn aan te merken als type B-inrichtingen en daarmee meldingplichtig volgens de Wet milieubeheer. Crematoria moeten zich aan de voorschriften houden waar het gaat om emissie van luchtverontreinigende stoffen afkomstig van verbranding van het aangebodene maar ook van het verbrandingsproces. Naverbrandingstechnieken zijn in de voorschriften van het Activiteitenbesluit opgenomen waaraan voldaan moet worden. De aangegeven richtafstanden in de VNG brochure dateren van 2009. De huidige eisen voor emissie, die staan weergegeven in het Activiteitenbesluit, voldoen aan BBT, de laatste stand der techniek. In die zin kan van de aangegeven richtafstand eventueel worden afgeweken. Wel dient het crematorium te allen tijde aan de (emissie-) eisen in het Activiteitenbesluit te voldoen.

In voorliggend geval heeft initiatiefnemer ervoor gekozen om de ovenruimte met bijbehorende schoorsteen aan de uiterste noordzijde van de nieuwe bebouwing te realiseren. Hiermee bedraagt de afstand tussen de schoorsteen en de meest nabijgelegen milieugevoelige gevoelige objecten (bouwvlak binnen woonbestemmingen Zeddamseweg 6 en 15) meer dan 100 meter, waarmee ook ten aanzien van het aspect geur wordt voldaan aan de richtafstand. Teneinde te verzekeren dat aan de genoemde richtafstand (100 meter) zal worden voldaan is de locatie van de schoorsteen van de crematieoven expliciet vastgelegd op de verbeelding middels een aanduiding. Buiten deze aanduiding is het realiseren van een schoorsteen behorend bij een crematieoven niet toegestaan.

Ter motivering dat de richtafstand van 100 meter in voorliggend geval afdoende is en aan de wettelijke eisen wordt voldaan is er een geuronderzoek uitgevoerd. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat het aspect geur geen belemmering vormt. Voor een nadere toelichting op het uitgevoerde geuronderzoek wordt verwezen naar paragraaf 4.7.

Asbestemmingsterrein

Op basis van voorliggend bestemmingsplan is een terrein voor asbestemming uitsluitend ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk – asbestemming' toegestaan. In dit bestemmingsplan wordt onder asbestemming (art. 1.6) verstaan:

“gronden en/of terrein waar urnen met as van overledenen kunnen worden bijgezet dan wel uitgestrooid, waaronder tevens urnenkelders en soortgelijke voorzieningen worden verstaan;”

Ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van maatschappelijk uitgesloten - asverstrooiing' is het verstrooien van as niet is toegestaan. Deze gronden kunnen wel worden benut voor het bijzetten van as.

Voor asbestemmingsterreinen gelden er vanuit wet- en regelgeving geen minimale afstandsnorm. Wel zijn in de Wet op de lijkbezorging, paragraaf 4.8.9 van het Activiteitenbesluit milieubeheer en paragraaf 4.8.8 van de Activiteitenregeling milieubeheer voorschriften opgenomen ter voorkoming en beperking van milieugevolgen van crematoria en strooivelden. Aan deze regels zal het terrein dan ook moeten voldoen. Om zowel te voldoen aan de wettelijke grafrust van 10 jaren en de regels in het Activiteitenregeling milieubeheer is (zoals gebruikelijk in Nederland) zal geconformeerd worden aan de norm van maximaal 90 verstrooiingen per hectare. Ten aanzien van het verstrooien zelf wordt op de weersomstandigheden gelet. Bij een te sterke wind zal niet of aangepast (qua locatie en vorm) verstrooid worden.

De VNG-uitgave geeft, zoals hiervoor reeds in een tabel is weergegeven, wel richtafstanden ten aanzien van begrafenisondernemingen waaraan getoetst kan worden. Hierbij wordt allereerst opgemerkt dat een asbestemmingsterrein qua milieubelasting niet te vergelijken met het crematorium zelf. Immers is van een gebouw waarin onder meer een crematieoven aanwezig is geen sprake. Het gaat bij een dergelijk terrein uitsluitend om het verstrooien en bijzetten van as. De invloed van het terrein op de omgeving is dan ook zeer beperkt en beter te vergelijken met een reguliere begraafplaats, gelet op de vergelijkbare ingetogen sfeer in beide gevallen. Een begraafplaats wordt, op basis van de VNG-uitgave, aangemerkt als een bedrijf in milieucategorie 1 met als grootste richtafstand 10 meter voor het aspect geluid. De kortste afstand tussen het plangebied en het bouwvlak waarbinnen milieugevoelige objecten (bouwvlak woonbestemming Zeddamseweg 6) zijn toegestaan bedraagt 34,5 meter, waarmee aan de richtafstand wordt voldaan.

Bij het bepalen van de locatie voor het asbestemmingsterrein is rekening gehouden met het aangrenzende woonperceel (Zeddamseweg 15). Deze woning ligt met de achtertuin richting het asbestemmingsterrein en tussen het woonperceel en het plangebied bevindt zich geen bebouwing of infrastructuur, maar uitsluitend groenvoorzieningen en agrarische cultuurgronden. Ter bescherming van de belangen van de betreffende bewoners wordt de eerste 25 meter, gemeten vanaf de kadastrale grens, vrijgehouden van enige vorm van asbestemming. Tussen de 25 en 50 meter vanaf de kadastrale grens wordt op basis van voorliggend bestemmingsplan het verstrooien van as niet toegestaan. Het vorenstaande houdt in dat de afstand tussen het bouwvlak op het woonperceel tot het asbestemmingsterrein minimaal 59 meter bedraagt en voor wat betreft de gronden waar tevens as verstrooid mag worden minimaal 84 meter. Gelet op deze grote onderlinge afstand is van onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat geen sprake.

Ten aanzien van het bovenstaande wordt tevens verwezen naar een recente uitspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2019:1470). Het ging in betreffend geval om een crematorium met een strooiveld met circa 4 á 5 crematies per dag, waarbij de afstand tussen de bestemming "Maatschappelijk - Uitvaarfaciliteit" en het woonperceel van appellant 35 meter was. Appellanten hadden onder meer beroep ingesteld ten aanzien van de verstrooiing van as (neerkomen van as op percelen van appellanten) en aantasting van het woon- en leefklimaat ten gevolge van zicht op het strooiveld (confrontatie met rouwende mensen) en geluidshinder. Hierover heeft de Afdeling als volgt geoordeeld:

“Gelet op deze afstanden en het beperkte aantal uitvaartplechtigheden dat dagelijks zal kunnen plaatsvinden, is de Afdeling van oordeel dat de aanwezigheid van rouwende mensen niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] en [appellant sub 3].”

Nu in voorliggend geval het aantal crematies per dag lager ligt en de afstand tussen het asbestemmingsterrein (bijzetten van as) en de woonbestemming (woonperceel Zeddamseweg 15) minimaal 48 meter bedraagt, wordt in voorliggend geval gesteld dat van een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat geen sprake is. Daarbij wordt opgemerkt dat de afstand tussen het deel van het terrein waar as vestrooid mag worden en de woonbestemming (woonperceel Zeddamseweg 15) nog ruimer is.

Resumerend

Geconcludeerd kan worden dat het crematorium met bijbehorend asbestemmingsterrein geen belemmeringen oplevert voor het woon- en leefklimaat van omwonenden vanuit het oogpunt van milieuzonering bezien.

4.6.3.3 Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving. Een crematorium dient als milieugevoelige functie te worden aangemerkt.

Hierna is in een tabel weergegeven welke richtafstanden gelden voor de te onderscheiden functies en wat de daadwerkelijke afstand bedraagt tussen de rand van de bedrijfsmatige bestemming en het crematorium.

Functie   Milieucategorie   Grootste richtafstand   Daadwerkelijke afstand  
“Garagebedrijf”   2   30 meter   > 100 meter  
"Aannemersbedrijf”   3.1   50 meter   > 150 meter  
"Bedrijf tot en met categorie 2"   2   30 meter   > 250 meter  
"Grondgebonden veehouderijen"   max. 3.2   100 meter   > 150 meter  
"Kozijnenfabriek"   max. 3.2   100 meter   > 225 meter  

Geconstateerd wordt dat aan alle richtafstanden wordt voldaan. Ter plaatse van het crematorium is derhalve een aanvaardbaar leefklimaat te verwachten. Omgekeerd levert het crematorium geen belemmering op voor de omliggende bedrijfsfuncties, vanwege de grote afstand en het feit dat er veelal van woningen van derden op kortere afstand zijn gelegen en hiermee maatgevend zijn.

4.6.4 Conclusie

Vanuit het oogpunt van milieuzonering zijn er geen belemmeringen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling.

4.7 Geur

4.7.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Voor diercategorieën waarvoor in de Wgv een geuremissie per dier is vastgesteld geldt dat, binnen een concentratiegebied, de geurbelasting op geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom niet meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht mag bedragen. Voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom mag deze niet meer bedragen dan 14 odour units per kubieke meter lucht.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

4.7.2 Situatie plangebied

Quickscan geurhinder en veehouderijen

Windmill Milieu en Management heeft in voorliggend geval een quickscan geurhinder veehouderijen uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 9 bij deze toelichting.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening kan door de gemeente medewerking verleend worden aan het voornemen indien veehouderijen door de voorgenomen planontwikkeling niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. Daarnaast dient ter plaatse van het nieuw te realiseren geurgevoelig object sprake te zijn van een acceptabel woon- en leefklimaat. Hierbij dient gekeken te worden naar zowel de achtergrond- als de voorgrondgeurbelasting.

Voor de veehouderij aan de Rafelderseweg 1A en de Rafelderseweg 4 kan worden gesteld dat er geen inbreuk wordt gemaakt op de vergunde en/of planologische rechten. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient te worden onderzocht of sprake is van een goed woon- en leefklimaat. De achtergrondbelasting vanwege de omliggende veehouderijen is te kwalificeren als ‘zeer goed’. Het aangetoonde woon- en leefklimaat wordt aanvaardbaar geacht voor de geurgevoelige bestemmingen op het perceel Zeddamseweg 17 te Etten.

Daarnaast dient eveneens het woon- en leefklimaat te worden beoordeeld voor voorgrondbelasting ten gevolge van de veehouderijen aan de Rafelderseweg 1A en de Rafelderseweg 4.

Uit de voorliggende quickscan blijkt dat de volgende aanvullende onderzoeken noodzakelijk zijn:

  • voorgrondbelasting op basis van de vergunde milieurechten Rafelderseweg 1A
  • voorgrondbelasting op basis van de vergunde milieurechten Rafelderseweg 4

Voorgrondbelasting veehouderijen

Naar aanleiding van de quickscan zijn de noodzakelijke aanvullende onderzoeken uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 10 bij deze toelichting.

De voorgrondgeurbelasting bedraagt ter plaatse van het crematorium ten hoogste 0,02 ouE/m3 en 1,39 ouE/m3 als 98-percentiel ten gevolge van de veehouderijen gelegen aan de Rafelderseweg 1A en de Rafelderseweg 4. Hiermee is het woon- en leefklimaat als gevolg van de voorgrondgeurbelasting te kwalificeren als ‘zeer goed’.

Het aspect geur vormt geen belemmering voor ontwikkeling van de plangebieden.

4.7.3 Conclusie

Het aspect geur vormt geen belemmering voor dit plan.

4.8 Ecologie

4.8.1 Algemeen

Bescherming in het kader van de natuur wet- en regelgeving is op te delen in gebieds- en soortenbescherming. Bij gebiedsbescherming heeft men te maken met de Natuurbeschermingswet en het Gelders Natuurnetwerk (voorheen EHS). Soortenbescherming komt voort uit de Flora- en faunawet. Met ingang van 1 januari 2017 is de nieuwe Wet natuurbescherming inwerking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, te weten de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet.

Natuurbank Overijssel is gevraagd om te onderzoeken of de voorgenomen activiteit in overeenstemming is met de Wet natuurbescherming (Wnb). Het volledige onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 11. Hierna wordt samengevat ingegaan op de resultaten van dit onderzoek. Opgemerkt wordt nadien de voorgenomen inrichting in beperkte mate is aangepast zowel qua vormgeving van het gebouw als inrichting van het buitenterrein. De conclusies uit het onderzoek wijzigen echter als gevolg van deze aanpassing niet.

4.8.1.1 Gebiedsbescherming

Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie het Gelders Natuurnetwerk. Het Gelders Natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige EHS en bevat tevens een Zoekgebied nieuwe natuur van 7.300 hectare, voor 5.300 hectare nog te realiseren nieuwe natuur.

Een groot deel van de Gelderse natuurgebieden is internationaal beschermd: de Natura 2000-gebieden. Juist in deze gebieden moet de biodiversiteit worden behouden of verbeterd. De provincie geeft in het natuurbeleid prioriteit aan het behalen van de Natura 2000-doelen in de Natura 2000-gebieden. Het Gelders Natuurnetwerk vervult daarnaast een belangrijke rol bij het behoud van de biodiversiteit. De Ecologische verbindingszones maken voor een klein deel uit van het Gelders Natuurnetwerk.

De provincie wil de natuur van het Gelders Natuurnetwerk beschermen tegen aantasting en heeft daarom regels opgenomen in de Omgevingsverordening. Centraal staat de bescherming van de kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten bestaan uit bestaande natuurwaarden, uit nog te ontwikkelen potentiële waarden en de omgevingscondities zoals stilte. De (nog te ontwikkelen) natuurwaarden zijn beschreven en als bijlage bij de Omgevingsverordening opgenomen. De omgevingscondities zijn in de bijlage bij de Omgevingsverordening wel benoemd, maar er heeft geen provinciedekkende inventarisatie plaatsgevonden. Bij projecten kan op maat een effectbeschrijving worden gemaakt voor de relevante omgevingscondities.

4.8.1.2 Soortenbescherming

Wat betreft de soortbescherming is de Wet natuurbescherming van toepassing. Hierin wordt onder andere de bescherming van dier- en plantensoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Als hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden gevraagd.

4.8.2 Situatie plangebied
4.8.2.1 Gebiedsbescherming

Het plangebied behoort niet tot het Gelders Natuurnetwerk (verder GNN genoemd). Gronden die tot het GNN behoren liggen op minimaal 2 kilometer afstand van het plangebied. Omdat de invloedsfeer van de voorgenomen activiteit lokaal is, heeft deze geen negatief effect op beschermde gebieden erbuiten. Er is geen nader onderzoek vereist in het kader van gebiedsbescherming. Wat betreft mogelijke stikstofdepositie als gevolg van de ontwikkeling op Natura 2000-gebieden wordt verwezen naar paragraaf 4.12. Hier wordt gesteld dat gelet op de resultaten en de afstand tot Natura 2000-gebieden andere effecten dan stikstof uit te sluiten zijn. Het enige andere effect op grotere afstand van een Natura 2000-gebied hangt samen met grondwateronttrekking of andere hydrologische maatregelen. Daarvan is in dit geval geen sprake.

4.8.2.2 Soortenbescherming

De inrichting en het gevoerde beheer maken het plangebied tot een functioneel leefgebied van sommige algemene- en weinig kritische beschermde soorten. Het behoort mogelijk tot het functionele leefgebied van sommige amfibieën-, grondgebonden zoogdier-, vleermuis- en vogelsoorten.

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige beschermde grondgebonden zoogdier-, amfibieën-, vleermuis- en vogelsoorten. Deze soorten benutten het onderzoeksgebied hoofdzakelijk als foerageergebied, maar mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten er rust- en voortplantingslocaties, bezetten sommige amfibieënsoorten er een (winterrust)plaats en nestelen er vogels. Van de vogelsoorten die in het plangebied nestelen zijn uitsluitend de bezette nesten beschermd, niet de oude nesten of de nestplaats. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten dienen buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd te worden. De meest geschikte periode om deze werkzaamheden uit te voeren is augustus-februari.

Voor de grondgebonden zoogdiersoorten en amfibieënsoorten die een rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied bezetten, geldt een vrijstelling van de verbodsbepalingen ‘doden en verwonden’ en het ‘verstoren en vernielen van rust- en voortplantingslocaties’ of zijn niet beschermd (bruine rat, huismuis, mol). Door het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten worden geen vleermuizen verwond of gedood, worden geen verblijfplaatsen van vleermuizen verstoord en wordt en de functie van het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen niet aangetast.

4.8.3 Conclusie

Ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.9 Archeologie & Cultuurhistorie

4.9.1 Archeologie
4.9.1.1 Algemeen

Op grond van de Erfgoedwet is de gemeente verantwoordelijk voor de archeologische monumentenzorg in haar gebied. De gemeente heeft een archeologische zorgplicht en dient in ruimtelijke plannen te borgen dat bij ontwikkelingen die leiden tot grondwerken er voldoende aandacht is voor de aanwezige en te verwachten archeologische waarden.

Initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, kunnen verplicht zijn om archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

4.9.1.2 Situatie plangebied

Inleiding

De locatie is getoetst aan de gemeentelijke archeologische verwachtingskaart. De locatie heeft een gematigde archeologische verwachting. Tevens heeft het plangebied op basis van het toekomstige bestemmingsplan buitengebied de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologische Verwachting 2'. Voor het bouwen van een bouwwerk groter dan 1.000 m2, en de grondbewerking dieper is dan 0,3 meter vanaf het maaiveld, dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarde van de gronden, waarop de aanvraag betrekking heeft, in voldoende mate is vastgesteld. Gelet op de grootte van de ontwikkeling is een archeologisch onderzoek vereist. Laagland archeologie heeft in dat kader een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Het volledige onderzoek is bijgevoegd in Bijlage 12. Hierna wordt ingegaan op de onderzoeksresultaten van dit onderzoek. Opgemerkt wordt nadien de voorgenomen inrichting in beperkte mate is aangepast zowel qua vormgeving van het gebouw als inrichting van het buitenterrein. De conclusies uit het onderzoek wijzigen echter als gevolg van deze aanpassing niet.

Onderzoeksresultaten

Laagland Archeologie heeft een bureauonderzoek en een inventariserend booronderzoek uitgevoerd ter plaatse van het plangebied. Het plangebied ligt op een terras van een vlechtend riviersysteem dat tot aan het einde van het Laat Glaciaal actief was. Aan de oostelijke zijde is dit terras ingesneden door een beek die mogelijk al in de warmere fasen van het Laat Glaciaal is ontstaan. Deze beek, die overgaat in de Roode Wetering, is gedurende het Holoceen tot in historische tijden actief en heeft gezorgd voor de sedimentatie van een zware klei tegen de flank van de terrasrest in het westelijke deel van het plangebied. Mogelijk zijn er door overstromingen sterk zandige kleien afgezet die zich ook verder in westelijke richting over de terrasrest uitstrekken.

Voor wat betreft de archeologische verwachting kan gesteld worden dat de kans op de aanwezigheid van een archeologische vindplaats klein is. De top van de terrasrest die er binnen het plangebied aanwezig is, lijkt te zijn geërodeerd en is afgedekt met jongere kleiige zanden of zandige klei. Mogelijk is er nog in enkele delen een oud bodemniveau niet of nauwelijks geërodeerd maar het betreft dan slechts een beperkt deel van het plangebied.

Advies

Laagland Archeologie adviseert om geen verder onderzoek uit te voeren en het plangebied voor wat het omgevingsaspect archeologie betreft vrij te geven voor de geplande ontwikkeling.

Binnen het plangebied is alleen het vlak onderzocht waarin gebouwd zal worden. Gezien de conclusie kunnen de bevindingen echter ook geëxtrapoleerd worden naar het gehele plangebied. Dit betekent dat het opnemen van een archeologische dubbelbestemming voor het gehele plangebied niet noodzakelijk is.

4.9.1.3 Conclusie

Het aspect archeologie vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.

4.9.2 Cultuurhistorie
4.9.2.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

4.9.2.2 Situatie plangebied

Er bevinden zich ter plaatse van de locatie zelf geen rijks- danwel gemeentelijke monumenten of andere cultuurhistorische waarden die een belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.9.2.3 Conclusie

Het aspect cultuurhistorie vormt geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

4.10 Waterparagraaf

4.10.1 Algemeen

In het moderne waterbeheer (waterbeheer 21e eeuw) wordt gestreefd naar duurzame, veerkrachtige watersystemen met minimale risico's op wateroverlast of watertekorten. Belangrijk instrument hierbij is de watertoets, die sinds 1 november 2003 in ruimtelijke plannen is verankerd. In de toelichting op ruimtelijke plannen dient een waterparagraaf te worden opgenomen. Hierin wordt verslag gedaan van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie (watertoets).

Het doel van de watertoets is te garanderen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in het plan worden afgewogen. Deze waterhuishoudkundige doelstellingen betreffen zowel de waterkwantiteit (veiligheid, wateroverlast, tegengaan verdroging) als de waterkwaliteit (riolering, omgang met hemelwater, lozingen op oppervlaktewater).

4.10.2 Situatie plangebied

Het waterschap Rijn en IJssel is verantwoordelijk voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en beheer van het waterpeil. Daarnaast is het waterschap verantwoordelijk voor het zuiveren van het afvalwater.

Het beleid van het waterschap is vastgelegd in de “Watervisie 2030 (juni 2013). De meer beheersmatige aspecten zijn vastgelegd in het “Waterbeheerplan 2016-2021” (november 2015). De keur is de verordening van het waterschap met de regels voor de bescherming van waterstaatswerken (waterkeringen, oppervlaktewaterlichamen, bergingsgebieden en kunstwerken zoals stuwen en gemalen) en voor het onttrekken van grondwater.

In de Keur is vastgelegd voor welke activiteiten een vergunning noodzakelijk is. Voor specifieke, veel voorkomende activiteiten heeft het waterschap algemene regels. De Keur van het waterschap bevat onder andere bepalingen ten behoeve van de bescherming en het beheer en onderhoud van watergangen en oppervlaktewater.

Voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling worden de effecten van de ontwikkeling per waterthema afgewogen. De relevante waterthema's worden door middel van de watertoetstabel geselecteerd en dienen vervolgens, indien relevant, nader te worden toegelicht.

Thema   Toetsvraag   Relevant  
HOOFDTHEMA'S  
Veiligheid
 
1. Ligt in of nabij het plangebied een primaire of regionale waterkering?
2. Ligt in of nabij het plangebied een kade?  
Ja/Nee

Ja/Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is er toename van het afvalwater (DWA)?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van het waterschap?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Ja/Nee
Ja/Nee
Ja/Nee  
Wateroverlast (oppervlakte-water)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak?
2. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
3. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Ja/Nee
Ja/Nee

Ja/Nee  
Grondwater-
overlast  
1.Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Bevindt het plangebied zich in de invloedzone van belangrijke watergangen?
3. Is in het plangebied sprake van kwel?
4. Beoogt het plan dempen van slootjes of andere wateren?  
Ja/Nee

Ja/Nee

Ja/Nee
Ja/Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit
 
1. Wordt vanuit het plangebied water op oppervlaktewater geloosd?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Ligt het plangebied geheel of gedeeltelijk in een Strategisch actiegebied?  
Ja/Nee

Ja/Nee
Ja/Nee  
Grondwaterkwaliteit   Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Ja/Nee  
Volksgezondheid
 
1.In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde of verbeterde gescheiden stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Ja/Nee

Ja/Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?   Ja/Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Bevindt het plangebied zich in of nabij beschermingszones voor natte natuur?  
Ja/Nee
Ja/Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Ja/Nee

Ja/Nee  
AANDACHTSTHEMA'S  
Recreatie   Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?   Ja/Nee  
Cultuurhistorie   Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Ja/Nee  

Toelichting per relevant waterhuishoudkundig thema

Riolering en Afvalwaterketen

Het plan leidt tot een toename van afvalwater. Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning voor het bouwen wordt beoordeeld of al het afvalwater afgevoerd kan worden via het gemeentelijk drukriool of dat aanpassing noodzakelijk is of een andere afvoerwijze toegepast dient te worden.

Wateroverlast

Als gevolg van het plan neemt het verhard oppervlak toe. Het hemelwater mag niet worden afgevoerd via het gemeentelijk drukriool. Het hemelwater zal in de bodem geïnfiltreerd worden. Vanuit het waterschap zijn er uitgangspunten hoe om te gaan met hemelwater ter voorkoming van wateroverlast. In deze situatie geldt:

  • De trits vasthouden, bergen en afvoeren;
  • Als uitgangspunt hanteren dat minimaal 40 mm berging op het perceel moet worden geborgen (dit geldt voor de toename aan verhard oppervlak). Dit kan zijn bergingsvijver, infiltratie sloten etc. Rechtstreeks lozen op de watergang van het waterschap zonder een buffering/berging wordt niet toegestaan.
  • De planontwerper realiseert de berging in overeenstemming met het landschappelijke inpassingsplan.
  • De toets norm wateroverlast landelijk gebied is 1/10 jaar. Bij de aanleghoogte van het bouwwerk hiermee rekening houden.

Aan deze uitgangspunten zal worden geconformeerd.

Inrichting en beheer

In het plangebied loopt een watergang die in het beheer is van het waterschap. Op deze watergang is de Keur van toepassing. Langs de watergang is een onderhoudspad gelegen welke toegankelijk dient te blijven voor onderhoud en beheer. Er is geen sprake van een lozing op het oppervlaktewater.

Bij de nadere uitwerking van de plannen zal nadrukkelijk met deze watergang rekening worden gehouden. Zo is het namelijk ongewenst om in een zone van 5 meter langs de watergang as te verstrooien, in verband met de kwaliteit van oppervlakte. Indien mogelijk is afscheidende beplanting gewenst zodat geen sprake zal zijn van verwaaiing. Door op deze wijze rekening te houden met de watergang zijn negatieve effecten derhalve niet te verwachten.

4.10.3 Conclusie

Wateraspecten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

4.11 Verkeer en parkeren

Ten aanzien van de onderdelen verkeer en parkeren is in het voortraject overleg geweest met de provincie, aangezien het plan wijzigingen aan de N355 (nieuwe in- en uitrit) en het naastgelegen fietspad (beperkte verlegging) met zich mee brengt. De provincie heeft ten aanzien van deze ontwikkelingen de volgende uitgangspunten genoemd:

  • Nieuwe / gewijzigde aansluitingen heeft de provincie liever niet aan een weg met 80 km/h, tenzij het niet anders kan. Dan moet het veilig.
  • Fietsers blijven in de voorrang (eenduidigheid ten opzichte van de gehele weg).
    • 1. Gezien de omvang van de aanpassing zou dan rood asfalt met blokmarkering nabij het crematorium gewenst/nodig zijn.
    • 2. Afstand tussen kant rijbaan en fietspad bij de voorgesteld uitbuiging maximaal 5 meter zodat er wel ruimte voor een voertuig is maar de voorrang in stand blijft.
  • Kosten voor aanpassingen aan de weg / fietspad zijn voor de initiatiefnemer.

De provincie verzocht daarnaast om een verkeerskundige onderbouwing om de effecten op doorstroming en veiligheid te beoordelen. Goudappel Coffeng heeft in dat kader een verkeerskundig onderzoek uitgevoerd. Hierbij is zowel gekeken naar de verkeersafwikkeling als het onderdeel parkeren.

In het onderzoek zijn de volgende conclusies getrokken:

  • 1. het voorgenomen parkeeraanbod van 96 parkeerplaatsen op eigen terrein is ruimschoots voldoende voor het de te verwachten parkeervraag/de hoeveelheid te verwachten verkeer;
  • 2. de hoeveelheid verkeer die het crematorium gaat genereren, kan in combinatie met de hoeveelheid verkeer op de N335 (zeer) goed afgewikkeld worden in het beschouwde planjaar 2030 (en verder). Op basis van een analyse van de kwaliteit van de verkeersafwikkeling is de aanleg van voorzieningen voor linksafslaand verkeer (linksafstrook of anderszins) niet nodig;
  • 3. ook op basis van verkeersveiligheid wordt de aanleg van dergelijke voorzieningen niet aangeraden;
  • 4. wel wordt aangeraden om ten behoeve van het crematorium objectbewegwijzering te plaatsen en de aansluiting te voorzien van wegverlichting;
  • 5. in relatie tot het aangeleverde ontwerp wordt aangeraden om het (brom)fietspad zodanig uit te buigen dat er 5,5 meter opstelruimte is tussen (brom)fietspad en N335;
  • 6. in relatie tot het aangeleverde ontwerp wordt aangeraden om het crematorium/het parkeerterrein te ontsluiten via een gecombineerde in-/uitrit (en dus niet via een separate inrit en uitrit).

Voor het volledige onderzoek van Goudappel Coffeng wordt verwezen naar bijlage 13 bij deze toelichting. Naar aanleiding van de genoemde adviezen onder 5 en 6 en de opmerkingen vanuit de buurt (eind 2016) is het plan aangepast in die zin dat er in plaats van een separate in- en uitrit een gecombineerde in- en uitrit komt en is de parkeersituatie aangepast teneinde opstoppingen op het parkeerterrein en hiermee uiteindelijk op de provinciale weg te voorkomen. In afbeelding 3.1 en 3.2 is de toekomstige inrichting weergegeven. De provincie heeft nadien aangegeven dat het aspect verkeer voldoende is onderzocht en dat men geen belemmeringen ziet ten aanzien van de verkeersafwikkeling.

Over de hiervoor genoemde rapportage zijn in de procedure een aantal opmerkingen gemaakt c.q. vragen gesteld. In een separate notitie (bijlage 14) zijn deze vragen en opmerkingen puntsgewijs beantwoordt en voorzien van een reactie. Opgemerkt wordt dat bij het uitvoeren van de onderzoeken geen tellingen zijn gehouden, maar gebruik is gemaakt van telgegevens van de Provincie Gelderland (zie http://applicaties.gelderland.nl/telboek/). Daarbij kan gekozen worden voor N335 Telvak 7 van N316 11.9 op Zeddamseweg tot aan 15.3 Rafelderseweg of Telvak 8 Rafeldersweg – N317 Slingerparallel.

Het vorenstaande heeft niet tot een andere conclusie geleidt. Vanuit verkeersafwikkeling zijn er geen belemmeringen ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling.

4.12 Besluit milieueffectrapportage

4.12.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • 1. Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • 2. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • 3. Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
    Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).

In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

4.12.2 Situatie plangebied
4.12.2.1 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Windmill heeft in voorliggend geval een stikstofdepositieonderzoek uitgevoerd. Hierna zijn de conclusies uit het onderzoek opgenomen. Voor het volledige onderzoek wordt verwezen naar bijlage 15 bij deze toelichting. Opgemerkt wordt nadien de voorgenomen inrichting in beperkte mate is aangepast. De conclusies uit het onderzoek wijzigingen echter als gevolg van deze aanpassing niet.

Uit de berekening blijkt dat vanwege de activiteiten van het crematorium, ter plaatse van Natura 2000-gebieden een stikstofdepositie berekend wordt van ten hoogste 0,00 mol N/ha/jaar. Negatieve effecten ter plaatse van stikstofgevoelig habitattype binnen Natura 2000-gebieden voor de gebruiksfase worden uitgesloten.

4.12.2.2 Artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming

Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied bevindt zich op zeer grote afstand van het plangebied. In het ecologisch onderzoek (Bijlage 11) is aangetoond dat van directe invloed op Natura 2000-gebieden geen sprake is. Indirecte invloed, in de zin van stikstofdepositie, is zoals hiervoor beschreven ook niet aan de orde. Negatieve effecten als gevolg van de ontwikkeling op Natura 2000-gebieden zijn hiermee op voorhand uitgesloten. Een passende beoordeling op basis van artikel 2.8, lid 1 van de Wet natuurbescherming is dan ook niet noodzakelijk. Daarom is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

4.12.2.3 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

Dit bestemmingsplan voorziet in een directe eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling en voldoet daarmee aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. en is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is direct m.e.r.-plichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.


Gezien de drempelwaarden (bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer) kan worden geconcludeerd dat in dit geval geen sprake is van een directe m.e.r.-plicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben. Hiertoe dient de vormvrije m.e.r.-beoordeling te worden gehanteerd. Voor deze toets wordt verwezen naar bijlage 16 bij deze toelichting.

Uit de vormvrije m.e.r.-beoordelingsnotitie blijkt bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

4.12.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.(beoordelings)-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 5 Juridisch bestuurlijke aspecten

5.1 Algemeen

5.1.1 Wat is een bestemmingsplan?

Het gemeentelijke bestemmingsplan is een middel waarmee functies aan gronden worden toegekend. Het gaat dus om het toekennen van gebruiksmogelijkheden. Vanuit de Wet ruimtelijke ordening volgt een belangrijk principe: het gaat om toelatingsplanologie. Het wordt de grondgebruiker (eigenaar, huurder etc.) toegestaan om de functie die het bestemmingsplan geeft uit te oefenen. Dit houdt in dat:

  • de grondgebruiker niet kan worden verplicht om een in het bestemmingsplan aangewezen bestemming ook daadwerkelijk te realiseren,
  • en de grondgebruiker geen andere functie mag uitoefenen in strijd met de gegeven bestemming (het overgangsrecht is hierbij mede van belang).

Een afgeleide van de gebruiksregels in het bestemmingsplan zijn regels voor bebouwing (omgevingsvergunning voor het bouwen) en regels voor het verrichten van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden (omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden).

Een bestemmingsplan regelt derhalve:

  • het toegestane gebruik van gronden (en de bouwwerken en gebouwen);

en een bestemmingsplan kan daarbij regels geven voor:

  • het bebouwen van de gronden;
  • het verrichten van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden.

Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument voor het voeren van ruimtelijk beleid, maar het is zeker niet het enige instrument. Andere ruimtelijke wetten en regels zoals bijvoorbeeld de Woningwet, de Erfgoedwet, de Algemene Plaatselijke Verordening, de Wet milieubeheer en de Bouwverordening zijn ook erg belangrijk voor het uitoefenen van ruimtelijk beleid.

5.1.2 Over bestemmen, dubbelbestemmen en aanduiden

Op de verbeelding wordt aangegeven welke bestemming de gronden hebben. Dit gebeurt via een bestemmingsvlak. Voor het op de verbeelding aangegeven bestemmingsvlak gelden de gebruiksmogelijkheden zoals die in de bijhorende regels worden gegeven. Die toegekende gebruiksmogelijkheden kunnen op twee manieren nader worden ingevuld:

  • 1. Via een dubbelbestemming. Een dubbelbestemming is, zoals de naam al zegt, een bestemming die óók aan de gronden wordt toegekend. Voor gronden kunnen dus meerdere bestemmingen gelden. Er geldt altijd één "enkel"bestemming (dat is dé bestemming) en soms geldt er een dubbelbestemming (soms zelfs meerdere). In de regels van de dubbelbestemming wordt omschreven wat er voor de onderliggende gronden geldt aan extra bepalingen in aanvulling, of ter beperking, van de mogelijkheden van de onderliggende bestemmingen.
  • 2. Via een aanduiding. Een aanduiding is een teken op de verbeelding dat betrekking heeft op een vlak op die kaart. Via een aanduiding wordt in de regels „iets" geregeld. Dat „iets" kan betrekking

hebben op extra mogelijkheden of extra beperkingen voor het gebruik en/of de bebouwing en/of het aanleggen van werken. Aanduidingen kunnen voorkomen in een bestemmingsregel, in meerdere bestemmingsregels en kunnen ook eigen regels hebben.

5.1.3 Hoofdstukindeling van de regels

De regels zijn verdeeld over 4 hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels. In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
  • 2. Bestemmingsregels. In dit tweede hoofdstuk zijn de regels van de bestemmingen opgenomen. Dit gebeurt in alfabetische volgorde. Per bestemming is het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels en, eventueel, ook bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden opgenomen. Als er dubbelbestemmingen zijn worden die ook in dit hoofdstuk opgenomen. Die komen, ook in alfabetische volgorde, achter de bestemmingsregels. Ieder artikel kent een vaste opzet. Eerst wordt het toegestane gebruik geformuleerd in de bestemmingsomschrijving. Vervolgens zijn bouwregels opgenomen. Aansluitend volgen afwijkingsregels met betrekking tot bouw- en/of gebruiksregels. Ten slotte zijn eventueel bepalingen met betrekking tot het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden en/of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Belangrijk om te vermelden is dat naast de bestemmingsregels ook in andere artikelen relevante informatie staat die mede gelezen en geïnterpreteerd moet worden. Alleen zo ontstaat een volledig beeld van hetgeen is geregeld.
  • 3. Algemene regels. In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen karakter. Ze gelden dus voor het hele plan. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelbepaling, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels.
  • 4. Slotregel. In het laatste hoofdstuk is een slotregel opgenomen, waarin de naam van dit bestemmingsplan staat vermeld.

5.2 Dit bestemmingsplan

5.2.1 Bijzonderheden in dit bestemmingsplan

Het bestemmingsplan kent twee bestemmingen.

De bestemming 'Maatschappelijk'

Het terrein dat in de toekomstige situatie in gebruik wordt genomen ten behoeve van het crematorium met bijbehorende voorzieningen is bestemd tot 'Maatschappelijk'. Voor de beoogde bebouwing is een bouwvlak opgenomen, waarbij de bebouwingsoppervlakte en bouwhoogte zijn vastgelegd.

De bestemming 'Waarde - Archeologische Verwachting 2'

Deze bestemming vloeit voort uit de gemeentelijke archeologische waardenkaart. In deze bestemming zijn regels opgenomen ter bescherming van (te verwachten) archeologische waarden in de bodem. Voor het bouwen geldt dat allereerst een archeologisch onderzoek dient te worden verricht naar deze waarden. Voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden (bijvoorbeeld ophogen, afgraven, diepploegen etc) die mogelijk de archeologische waarden kunnen verstoren is een vergunning noodzakelijk. De verplichtingen tot het uitvoeren van onderzoek en het aanvragen van een vergunning geldt bij bodemingrepen die dieper reiken dan 30 cm onder het maaiveld en met een omvang meer dan 1000 m².

5.2.2 Algemene regels

Naast de bestemmingen bevat het plan een aantal algemene regels over bijvoorbeeld begrippen, de wijze van meten, anti-dubbeltelregeling, algemene gebruiksregels, algemene afwijkingsregels en algemene wijzigingsregels. Het laatste van de regels wordt gevormd door de slotregel, waarin de naam van het bestemmingsplan wordt vermeld. Deze min of meer standaardregels in bestemmingsplannen worden hier verder niet toegelicht.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval is een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente Oude IJsselstreek. Een planschadeovereenkomst maakt hier onderdeel van uit. Alle kosten zullen worden gedragen door de initiatiefnemer. De realisering van het bestemmingsplan leidt derhalve niet tot kosten die voor de rekening van de gemeente Oude IJsselstreek komen. Het kostenverhaal voor de gemeente is volledig verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Wat betreft economische uitvoerbaarheid wordt opgemerkt dat het initiatief in paragraaf 3.1.1getoetst is aan de Ladder voor duurzame verstedelijking. Uit deze toets is gebleken dat er grote behoefte is naar een crematorium in de gemeente Oude IJsselstreek. Deze behoefte is zodanig van omvang dat een exploitabele bedrijfsvoering mogelijk is. Daarnaast heeft initiatiefnemer al meer dan 11 jaar ervaring met het exploiteren van een crematorium in Aalten. Gelet op het vorenstaande wordt gesteld dat het plan realiseerbaar en economisch uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

7.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan doorloopt de procedure als bedoeld in afdeling 3.2 van de Wet ruimtelijke ordening. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing. Ook wordt het plan op grond van artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening overlegd worden met de besturen van waterschap, provincie en Rijk. In dit hoofdstuk zullen de resultaten van deze procedure en overleggen worden behandeld. De resultaten van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan worden niet toegevoegd aan dit hoofdstuk. Dit maakt onderdeel uit van het raadsvoorstel en -besluit omtrent de vaststelling.

7.2 Inspraak

Het voorontwerp bestemmingsplan"Zeddamseweg 17, Etten" heeft vanaf 28 juni 2018 tot en met 25 juli 2018 ter inzage gelegen. Op 4 juli 2018 heeft initiatiefnemer een inloopavond georganiseerd in Etten. Tijdens de 4 weken dat het bestemmingsplan ter inzage lag, heeft iedereen de mogelijkheid gehad om een inspraakreactie in te dienen. In totaal zijn er tien reacties ingediend, waarvan één anonieme reactie. Voor een samenvatting van de inspraakreacties en de gemeentelijke beantwoording hiervan wordt verwezen naar de inspraaknota welke opgenomen is in bijlage 17 bij deze toelichting.

7.3 Overleg

Provincie Gelderland

De provincie heeft in haar vooroverlegreactie van 16 april 2018 een tweetal opmerkingen gemaakt, te weten op de aanpassing van de infrastructuur (N355 en fietspad) en ten aanzien van de toepassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Hierna zijn beide opmerkingen opgenomen.


Aanpassing infrastructuur

Het nieuwe crematorium is gelegen aan de provinciale weg N355. Het ingediende plan met de verkeerskundige onderbouwing is bekeken. Uit het bestemmingsplan blijkt dat de weg en het fietspad enigszins aangepast dienen te worden. Voor de exacte invulling qua materiaal/maatvoering van de in/uitrit zal nog een vergunningsprocedure gevolgd moeten worden. Aanvullend moet gekeken worden hoe om te gaan met het aspect verlichting en de vergunning voor de verwijzingsborden. De provincie adviseert in het kader van de uitvoering betrokken collega’s van het programma Mobiliteit hierbij te betrekken.

Ladder voor duurzame verstedelijking

We streven naar zorgvuldig en duurzaam ruimtegebruik, en letten daarbij op behoeften en ontwikkelingen in de toekomst. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen moeten daarom gemotiveerd worden aan de hand van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Per 1 juli 2017 is de Laddersystematiek vereenvoudigd. Wanneer een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt, moet de toelichting van het bestemmingsplan ingaan op de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling. Als het gaat om ontwikkelingen buiten het bestaand stedelijk gebied, dan geldt nog een extra motiveringseis. Wij hebben geconstateerd dat vorengenoemd beleid goed is verwerkt in het plan. Tijdens de initiatieffase is tussen uw gemeente Oude-IJsselstreek en de gemeente Doetinchem een afstemmingsoverleg gevoerd omdat in beide gemeenten een initiatief was om een nieuw crematorium te starten. In de stukken die onderdeel uit maken van dit bestemmingsplan is deze afstemming binnen uw regio niet vermeld. Geadviseerd wordt dit alsnog op te nemen.

Het verzoek om collega’s van het programma Mobiliteit te betrekken bij de aanpassing aan de infrastructuur wordt meegenomen. Daarnaast is bij de Ladder voor duurzame verstedelijking nadrukkelijk vermeld dat er afstemmingsoverleg is gevoerd.

Waterschap Rijn en Ijssel

Er is in het kader van het voortraject overleg gevoerd met het waterschap. Het waterschap heeft verzocht om 5 meter afstand te houden tussen de bij het waterschap in beheer zijnde watergang en het asbestemmingsterrein. Dit verzoek is verwerkt en op 27 maart 2018 heeft het waterschap aangegeven inhoudelijk akkoord te zijn met de plannen.

7.4 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan 'Zeddamseweg 17, Etten' heeft vanaf 8 november 2018 tot en met 19 december 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn is een ieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen kenbaar te maken aan de gemeenteraad. Er zijn zes zienswijzen ontvangen, waarvan één buiten de gestelde termijn. Voor de samenvatting en de beantwoording van de zienswijzen wordt verwezen naar de zienswijzennota welke als bijlage bij het vaststellingsbesluit is opgenomen.