Plan: | Buitengebied, deelplan Linderveldweg 1,1a, Linde |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1690.2020BP1002004-ON01 |
Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op het wijzigen van een bedrijfsbestemming naar een woonbestemming van het perceel Linderveldweg 1 en 1a te Linde in het buitengebied van de gemeente De Wolden. De activiteit betreft wijzigen van het huidige gebruik van de gronden, van enige nieuwbouw is geen sprake.
De ter plaatse geldende beheersverordening laten de voorgenomen activiteit niet toe. De gemeente De Wolden heeft aangegeven medewerking te kunnen verlenen aan de realisatie van het initiatief. Hiervoor is een nieuw bestemmingsplan vereist, omdat het anders gebruiken conflicteert met de huidige bestemming van de gronden. Een bestemmingsplan met toelichting moet aantonen dat sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Voorliggend bestemmingsplan voorziet hierin.
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de gemeente De Wolden. De omgeving van het plangebied bestaat uit open landschap en enkele gehuchten c.q. dorpen zoals Linde, Vuile Riet en Drogteropslagen. Op de onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied weergegeven.
Figuur. Plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: topotijdreis.nl).
Het plangebied zelf bestaat uit een bedrijfsperceel met de kadastrale aanduiding gemeente Zuidwolde, sectie E, nummer 5324). De oppervlakte van het perceel is circa 6.500 m2. Het plangebied wordt aan de noord- en oostzijde begrensd door de Linderveldweg en een zandpad. De overige zijden grenzen aan agrarische percelen.
Voor het plangebied geldt op dit moment de beheersveordening 'Buitengebied'; de gemeenteraad van De Wolden stelde deze vast op 28 februari 2019. De onderstaande figuur bevat een uitsnede van de bijbehorende illustratie. De navolgende tekst geeft weer wat de geldende regels zijn van de beheersverordening en in hoeverre deze regels een conflict opleveren met het voorgenomen plan.
Figuur. Uitsnede beheersverordening 'Oosterwolde' (bron: ruimtelijkeplannen.nl).
Beheersverordening 'Buitengebied'
Zoals aangegeven geldt ter plaatse van het plangebied een beheersverordening. Een beheersverordening is wat juridische status betreft gelijk aan een bestemmingsplan. Het instrument is bedoeld om bestaande situaties vast te leggen en kan in plaats van een bestemmingsplan worden opgesteld. Op grond van de beheersverordening 'Buitengebied' is ter plaatse van het plangebied sprake van een bedrijfsfunctie. Omdat sprake is van een beheersverordening kan niet worden voorzien in nieuwe ontwikkelingen. Dat houdt in: iets anders dan het bedrijf is ter plaatse niet toegestaan. Omdat het gewenste gebruik van het perceel als een woonperceel niet past in deze regels, is het noodzakelijk van de beheersverordening af te wijken.
Voorliggende toelichting kent zes hoofdstukken. Na dit inleidende hoofdstuk komt in Hoofdstuk 2 de beschrijving van de ontwikkeling aan de orde. Hoofdstuk 3 bevat het beleidskader. Het daarop volgende hoofdstuk behandelt de toetsing aan de omgevingsaspecten (Hoofdstuk 4). Hoofdstuk 5 bevat de juridische vormgeving en Hoofdstuk 6 gaat ten slotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
Het plangebied betreft een bedrijfsperceel. Op het perceel bevond zich een hondekennel. Planologisch gezien is het mogelijk het perceel te gebruiken voor bedrijven die vallen onder de milieucategorieën tot en met 3.1. Vanwege het gebruik als hondenkennel bevinden zich op het perceel verschillende hekwerken om het perceel op te delen. Verder is het perceel ingericht als tuin en heeft het een open karakter. Tot slot zijn op het perceel twee gebouwen aanwezig: de bedrijfswoning en een schuur ten behoeve van het bedrijf.
Figuur. Luchtfoto plangebied; het plangebied bevindt zich in het rode kader (bron: Google Maps).
Het planvoornemen voorziet in het planologisch wijzigen van het toegestane gebruik. Daar waar nu bedrijvigheid is toegestaan, zal het perceel gebruikt worden voor bewoning. In de toekomstige bestemming zal echter het wel nog mogelijk te zijn een aan-huis-verbonden beroep uit te oefenen. Zo bezien zal ook straks planologische ruimte bestaan voor enige bedrijfsactiviteiten.
Wat betreft bouw zijn er op dit moment geen voornemens om de bebouwing te wijzigen, slopen of anderszins te veranderen. Er wordt dus geen woning toegevoegd, alleen de bestemming wijzigt.
Als gevolg van de bestemmingswijziging is planologisch gezien straks minder bebouwing aan hoofdgebouwen mogelijk. Op dit moment houdt de regeling in dat "de gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen en overkappingen [...] per bestemmingsvlak niet meer [bedraagt] dan 110% van de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de bedrijfsgebouwen". Straks zal dat, zie hiervoor Artikel 3 (Wonen), slechts de bestaande bebouwing zijn. De regels laten immers niet meer dan 200 m2 aan bebouwing toe en indien die grens wordt overschreden in de bestaande situatie, dan is niet meer bebouwing toegestaan dan bestaand. De overige planologische wijzigingen wat betreft bouwmogelijkheden zijn ondergeschikt.
Beleid
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) van kracht geworden. In de SVIR is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.
In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie doelen uitgewerkt:
Met de hiervoor genoemde doelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.
Bij gebiedsontwikkeling is "een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten" van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder van duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de paragraaf 'Ladder voor duurzame verstedelijking' (paragraaf 4.7) wordt hier verder op ingegaan.
Toetsing
Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor bindende regels zijn opgenomen. Om die reden kan verdere toetsing aan de SVIR achterwege blijven.
Provinciale Staten hebben op 2 juli 2014 ingestemd met de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2014. Deze visie is in 2018 nogmaals geactualiseerd en vastgesteld op 3 oktober 2018. De Omgevingsvisie Drenthe is een centraal visiedocument. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. In de visie zijn vier wettelijk voorgeschreven provinciale planvormen samengenomen:
De Omgevingsvisie is hét kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode erna. Als in de tekst wordt gesproken over ‘lange termijn’, betreft het de periode na 2030. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.
Missie
De volgende missie is geformuleerd: "het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij de
kernkwaliteiten die de provincie rijk is". De kernkwaliteiten dragen bij aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Het provinciaal belang ligt in het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van deze kernkwaliteiten. Deze missie is ingegeven door wat inwoners, medeoverheden en maatschappelijke partners belangrijk vinden voor de toekomst van Drenthe. De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Samen met vertegenwoordigers van overheden, belangengroepen, marktpartijen en inwoners heeft de provincie de volgende kernkwaliteiten van Drenthe benoemd:
Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteiten. In hoofdstuk 4 van de Omgevingsvisie is voor alle kernkwaliteiten een uitwerking naar meer concrete indicatoren gemaakt, namelijk landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur. In de Omgevingsvisie Drenthe geeft de provincie aan dat wordt gestreefd naar een robuust sociaaleconomisch systeem waarbinnen voldoende variatie in het aanbod van woonmilieus en voorzieningen met een hoge kwaliteit aanwezig is.
Zorgvuldig Ruimtegebruik
In Drenthe kunnen mensen nog ruimte beleven. Dat wil de provincie bewaken, ook wanneer er nieuwe ontwikkelingen zijn. Zorgvuldig ruimtegebruik is van provinciaal belang.
Milieu- en leefomgevingskwaliteit
De provincie streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Het beschermen van de kwaliteit van milieu en leefomgeving is veelal op Europees en nationaal niveau geregeld. Daarbij zijn diverse taken en verantwoordelijkheden bij de provincies neergelegd. Deze taken, gericht op het beschermen van de kwaliteit van lucht, water en bodem en het verbeteren van de verkeersveiligheid, waterveiligheid en externe veiligheid, zijn daarmee van provinciaal belang.
Kaarten en doelstellingen
Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe zijn de kernkwaliteiten nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het plangebied als volgt aangeduid:
Landschap
Het plangebied is gelegen binnen het 'landschap van de veenkoloniën'. Dit landschapstype beslaat in totaal ongeveer een kwart van het gehele grondgebied van de provincie. Tot dit landschapstype behoren behalve de Drents-Groningse Veenkoloniën ook het Odoornerveen, Hoogeveen-Hollandscheveld, Smilde en enkele kleinere gebieden bij Dalen en Roden. De meeste veenontginningen in Drenthe zijn onderling verbonden doorkanalenstelsels. Kenmerkend voor deze hoogveengebieden is de strakke orthogonale verkaveling, de bebouwingslinten langs kanalen en monden en de grote, weidse ruimtes met wijken. Elke ontginning heeft bovendien zijn eigen specifieke kenmerken, waaraan de tijd en de manier van ontginning is af te lezen. Van provinciaal belang is de orthogonale samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen. Het provinciaal beleid is gericht op het behouden en versterken van de samenhang en de openheid met de wijken en de rechtlijnige landschapsstructuur.
Ten aanzien van dit planvoornemen geldt dat de beschreven waarden van het landschap niet worden aangetast. Dit planvoornemen voorziet alleen in een wijziging van het gebruik van de gronden, niet in enige bouwactiviteiten of anderszins activiteiten die een invloed hebben op het landschap. De verkaveling blijft bijvoorbeeld hetzelfde.
Cultuurhistorie
Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in de beleidsnota “Cultuurhistorisch Kompas Drenthe”. Twee doelstellingen staan hierin centraal:
Het plangebied is gelegen in het deelgebied 'het Hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen'. De structuur van dit gebied heeft geen duidelijke drager. Dit komt door de relatief complexe en kleinschalige aanpak van de oudere veenontginningen, vanaf de 17de eeuw. De (verlengde) Hoogeveensche Vaart vormt de basis en verbindende schakel in de veenontginningen. De structuur hiervan is nog steeds herkenbaar aan de “opgaanden”, die als ontginningsas dienden, en aan de verschillende kavelrichtingen van de -vele- ontginningsblokken, die aan de achtergrenzen bij elkaar komen. Hoogeveen heeft zich ontwikkeld als stedelijke kern vanuit het kruispunt van twee belangrijke vaarten: de (verlengde) Hoogeveense Vaart en de inmiddels gedempte Zuidwoldiger Opgaande.
Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. De cultuurhistorische samenhang, zoals die in de hoofdstructuur is verwoord en verbeeld, is van provinciaal belang. Daarom wil de provincie Drenthe die cultuurhistorische samenhang veiligstellen. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische hoofdstructuur als inspiratiebron te benutten voor ontwikkelingen. Omdat het initiatief slechts uitgaat van een functiewijziging, wordt het aspect cultuurhistorie niet aangetast.
Archeologie & aardkundige waarden
De provinciale archeologische hoofdstructuur is opgebouwd uit bekende, zichtbare én onzichtbare archeologische vindplaatsen en gebieden, waar een beredeneerde verwachting is op het aantreffen van archeologische vindplaatsen, de zogenaamde archeologische verwachtingsgebieden. Het beschermingsniveau 'Generiek' richt zich op het algemene uitgangspunt dat alle behoudenswaardig archeologische vindplaatsen (waarden) die op de Archeologische Monumentenkaart (AMK) van Drenthe staan en de nieuw ontdekte behoudenswaardige vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen. Het aspect archeologie is nader uitgewerkt in paragraaf 4.1 (Archeologie).
Water
De provincie streeft naar een robuust watersysteem dat in staat is de gevolgen van klimaatverandering zodanig op te vangen, dat de risico’s op wateroverlast en watertekort, nu en in de toekomst, beperkt tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau. Het aspect water is getoetst in paragraaf 4.11 (Water).
Milieukwaliteit
De provincie wil de huidige luchtkwaliteit behouden en, waar mogelijk, verbeteren. Daarnaast streeft de provincie naar een samenleving waarin de risico’s op zware ongevallen en incidenten met gevaarlijke stoffen zoveel mogelijk beperkt zijn. De aspecten luchtkwaliteit en externe veiligheid zijn nader uitgewerkt in paragraaf 4.5 (Externe veiligheid) en 4.8 (Luchtkwaliteit).
Naast de Omgevingsvisie is voor het plangebied ook de Provinciale Omgevingsverordening (POV) relevant. Deze POV is op 3 oktober 2018 vastgesteld en sindsdien tweemaals geactualiseerd. Uit de regels (artikel 2.6 en verder) van de POV komt naar voren dat een plan de voor het plangebied relevante kernkwaliteit en de invloed daarop moet uiteenzetten. Voor dit bestemmingsplan gelden de kernkwaliteiten 'aardkundige waarden', 'cultuurhistorie' en 'landschap'. Alledrie deze thema's zullen in paragraaf 4.3 (Cultuurhistorie) verder worden besproken. Verder geldt dat de POV het verbiedt om in het plangebied te voorzien in een zogeheten Temperatuur Opslag-systeem. Een Temperatuur Opslag-systeem betreft een bodemenergie-systeem waarmee wordt gebruikgemaakt van de bodem of de ondergrond voor de (tijdelijke) opslag van (rest)warmte ten behoeve van de verwarming van ruimten in bouwwerken of processen. Omdat het planvoornemen niet voorziet in zulks ontwikkeling, vormt deze regel van de POV geen belemmering. Voorts wordt opgemerkt dat dit planvoornemen niet in strijd is met artikel 2.17 van de POV. Dit artikel bevat regels omtrent woningbouw. Dit initiatief betreft echter geen woningbouw in de zin van het betreffende artikel nu een bedrijfswoning wordt gewijzigd naar een reguliere woning. Bij die transformatie is geen sprake van (nieuw)bouw. Voor het overige geldt dat de in de POV besproken thema's niet relevant zijn voor het onderhavige plan.
Dit bestemmingsplan is in lijn met de POV. De POV vormt om die reden geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
De raad van de gemeente De Wolden heeft op 2 juli 2010 de Structuurvisie 2010 2030 vastgesteld. De gemeente De Wolden kiest in de structuurvisie ervoor om haar grootste kwaliteit, het zijn van een plattelandsgemeente, te behouden en te versterken. Het zijn van een plattelandsgemeente betekent in De Wolden dat het aanwezige landschap drager is voor nieuwe ontwikkelingen. Opvallend aspect van het plattelandskarakter is het dynamische landschap, dat is gevormd door een verweving van functies. Landbouw vindt plaats naast natuurontwikkeling en recreatie komt voor in en nabij de meest aantrekkelijke gebieden. In kernen en buitengebied wordt gewoond.
Ten aanzien van wonen geeft de gemeente aan dat voor het buitengebied geldt dat de gemeente hierin een faciliterende rol heeft en de regie blijft voeren als het gaat om kwaliteit en kwantiteit. Dit principe van vraaggerelateerd bouwen is ook van toepassing op de bouwmogelijkheden die de structuurvisie biedt in het buitengebied, te weten in twee linten en op de rug ten zuiden van Zuidwolde. Incidenteel zullen mogelijkheden voor woningbouw worden geboden in het buitengebied, ter versterking van de lintbebouwing in twee linten en op de rug ten zuiden van Zuidwolde.
Door de veranderingen in de landbouw verliest veel agrarische bebouwing haar oorspronkelijke functie. Ontwikkelingen als schaalvergroting en extensivering leiden tot het vrijkomen van agrarische bedrijven en woningen. Deze ontwikkeling is ook binnen de gemeente. De Wolden zichtbaar en zal zich op de langere termijn voortzetten. Als gevolg hiervan is het aantal agrarische bedrijven de afgelopen decennia sterk teruggelopen. Hergebruik van vrijgekomen bedrijfsgebouwing (bijvoorbeeld voor wonen, kleinschalige bedrijvigheid of zorg) komt de leefbaarheid van het buitengebied ten goede. Instandhouding van beeldbepalende bebouwing is in veel gevallen gediend met een passende vervangende functie met toekomstperspectief. Door hergebruik kunnen immers beeldbepalende (en/of monumentale en cultuurhistorisch waardevolle) boerderijen worden behouden.
Dit planvoornemen voorziet in het mogelijk maken van een reguliere woning waar eerst een bedrijfswoning aanwezig was. Het planvoornemen past in de transformatie die het buitengebied doormaakt: de oorspronkelijke functie naar woonfunctie.
De Wolden biedt, door de gunstige ligging en de hoge kwaliteit van de woningvoorraad en woonomgeving een aantrekkelijk woonmilieu. De gemeente wil het herstel van de woningmarkt dan ook benutten om woningzoekenden van binnen, maar ook buiten de gemeente te interesseren voor De Wolden als ideale woonplek. Dat betekent dat het de hoge kwaliteit van de woningvoorraad wil behouden en waar nodig herstellen. Om ook op langere termijn goed aan te sluiten bij de behoeftes van de huidige en toekomstige bewoners moet de woningvoorraad zoveel mogelijk energiezuinig en levensloopbestendig zijn. Voor de komende jaren wordt een (lichte) huishoudensgroei verwacht, onder meer als gevolg van de vergrijzing. Dit betekent dat er ook ruimte is voor nieuwbouw in de gemeente
De gemeente heeft een voorkeur voor inbreiding, vanwege de landschappelijke kwaliteit. Dat betekent dat de gemeente ook gebruik wil maken van de mogelijkheden voor herontwikkeling van vrijkomend vastgoed (sloop/nieuwbouw of hergebruik bestaand vastgoed als woonruimte). De gemeente is terughoudend met nieuwbouw in het buitengebied.
Ten aanzien van het planvoornemen in relatie tot het 'Woonplan 2017-2022' geldt dat dit planvoornemen daarin past. Het beleid spreekt de voorkeur uit voor inbreiding, zeker in het buitengebied. Dit planvoornemen voorziet daarin.
Wettelijk kader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2022 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voorzover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook aangegeven te worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Afweging
Ter plaatse van het plangebied geldt op basis van de beheersverordening 'Buitengebied' een archeologische bestemming. Ook geldt op basis van de kaart 'Archeologisch erfgoed in de gemeente De Wolden' (waarvan hieronder een uitsnede) dat archeologisch onderzoek noodzakelijk is indien ingrepen in de grond plaatsvinden die betrekking hebben op een oppervlakte groter dan 1.000 m2 op een grotere diepte dan dertig centimeter. Het planvoornemen voorziet echter niet enige grondwerkzaamheden, het voorziet enkel in een wijziging van de geldende bestemming. Om die reden is het niet noodzakelijk archeologisch onderzoek uit te voeren. De archeologische dubbelbestemming zal worden overgenomen in dit bestemmingsplan.
Figuur. Uitsnede Archeologische beleidskaart. (bron: gemeente De Wolden).
Conclusie
Wat betreft het milieuaspect archeologie geldt dat dit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit plan. Om die reden kan het voor het plan voor dit aspect als uitvoerbaar worden geacht.
Wettelijk kader
Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet men de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk maken. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Afweging
Normaliter is het voor ontwikkelingen die voorzien in het mogelijk maken van woningen nodig om een bodemonderzoek te verrichten. Omdat voor dit planvoornemen geldt dat het perceel al bewoond wordt, is het niet nodig een bodemonderzoek uit te voeren. Er vindt immers een voortzetting plaats van bewoning, echter met een andere bestemming.
Conclusie
Het bestemmingsplan is dus voor het milieuaspect bodem uitvoerbaar.
Wettelijk kader
Zoals al aangegeven bundelt de Erfgoedwet een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. voorzover in een plangebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook aangegeven worden op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Afweging
Zoals reeds aangegeven is het plangebied gelegen binnen het 'landschap van de veenkoloniën'. Ten aanzien van dit planvoornemen geldt dat de beschreven waarden van het landschap niet worden aangetast. Verder is het plangebied ook gelegen in het deelgebied 'het Hollandscheveld en Hoogeveen - kruising van richtingen'. De structuur van dit gebied heeft geen duidelijke drager. Dit komt door de relatief complexe en kleinschalige aanpak van de oudere veenontginningen, vanaf de 17de eeuw. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische hoofdstructuur als inspiratiebron te benutten voor ontwikkelingen. Omdat het initiatief slechts uitgaat van een functiewijziging, wordt het aspect cultuurhistorie niet aangetast.
Dit planvoornemen voorziet alleen in een wijziging van het gebruik van de gronden, niet in enige bouwactiviteiten of anderszins activiteiten die een invloed hebben op het landschap. De verkaveling blijft bijvoorbeeld hetzelfde.
Conclusie
Op basis van het bovenstaande kan gesteld worden dat het milieuaspect cultuurhistorie geen belemmering vormt voor het onderhavige planvoornemen. De ontwikkeling die het plan mogelijk maakt, is immers van een zodanige aard dat de cultuurhistorische waarden met het plan niet worden aangetast. Het bestemmingsplan is dus voor het aspect cultuurhistorie uitvoerbaar.
Wettelijk kader
Ter bescherming van ecologische waarden dient bij ruimtelijke ingrepen een afweging te worden gemaakt in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) en het provinciaal beleid. Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:
Naast soortenbescherming richt de Wnb zich op de gebiedsbescherming. Het gaat daarbij in de eerste plaats om Natura 2000-gebieden, die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied. In de tweede plaats zijn de natuurgebieden binnen en buiten het Natuurnetwerk Nederland (NNN) van belang. Dit is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen natuurgebieden in Nederland. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN.
Onderzoek
Het planvoornemen heeft geen invloed op flora en fauna omdat er geen sprake is van fysieke ingrepen zoals sloop van bebouwing, demping van sloten of kap van bomen in het plangebied, of van activiteiten die van invloed kunnen zijn op het plangebied of omliggende beschermde gebieden. Bij eventuele toekomstige ingrepen in het projectgebied, wordt door de initiatiefnemer opnieuw onderzocht of dat plan voldoet aan de Wnb.
Conclusie
Ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.
Wettelijk kader
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Voor inrichtingen is dit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), voor transportroutes het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en voor hogedruk aardgastransportleidingen het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Binnen het beleidskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Op 27 oktober 2004 zijn het Bevi en de Regeling externe veiligheid inrichtingen van kracht geworden. In het Bevi zijn risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot inrichtingen met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans, op een bepaalde plaats, om te overlijden ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR kan op de kaart van het gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaarcontour (die als wettelijk harde norm fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten geprojecteerd worden. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt de 10-6/jaar-contour niet als grenswaarde, maar als een richtwaarde. Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting bij een calamiteit. Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. Dit invloedsgebied wordt begrensd door de 1%-letaliteitsgrens (tenzij anders bepaald): de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen. Het GR kan niet 'op de kaart' worden weergegeven, maar wordt weergegeven in een grafiek waar de kans (f) afgezet wordt tegen het aantal slachtoffers (N): de fN-curve.
Onderzoek
Uit de risicokaart (riscokaart.nl), waarvan hieronder een uitsnede is weergegeven, blijkt dat in de omgeving geen risicobronnen aanwezig zijn. Uit de kaart blijkt dat de meest nabijgelegen risicobron op iets minder dan twee kilometer afstand, aan de westzijde, ligt. Deze risicobron, een gasleiding, bevindt zich op ruimschoots voldoende afstand. Ook de risicobronnen (tevens gasleidingen) aan de oostzijde bevinden zich op ruimschoots voldoende afstand. Alle risicobronnen bevinden zich op dusdanige afstand dat er geen sprake is van enige vorm van risico.
Figuur. Uitsnede risicokaart met in het blauwe kader het plangebied (bron: risicokaart.nl).
Conclusie
Gezien de bovenstaande analyse vormt het milieuaspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van dit plan.
Wettelijk kader
De Wet geluidhinder (Wgh) stelt dat een akoestisch onderzoek nodig is wanneer een geluidgevoelig gebouw, zoals een woning, gelegen is binnen een door deze wet aangewezen geluidzone. In het onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel is een weg van belang in de zin van de Wet geluidhinder, indien de weg voorzien is van een zone. De bepalingen daarover zijn opgenomen in artikel 74 van de Wgh. Voor wegen in buitenstedelijk gebied geldt een zone van 250 meter aan weerszijden van de weg.
Afweging
De weg Linderveldweg grenst direct aan het plangebied en heeft een snelheidsregime van zestig kilometer per uur. Er is echter sprake van een bestaande bedrijfswoning. Voor deze woning is op grond van Wgh geen nadere akoestische afweging vereist, mits de afstand tot de weg niet wordt verkleind. Daar komt bij dat de Linderveldweg als functie heeft de ontsluiting van de aanliggende percelen en agrarische bedrijven. Van enig ander verkeer over deze weg is vrijwel geen sprake. Gelet hierop en de verkeersintensiteit van omliggende wegen is niet aannemelijk dat het huidige aantal motorvoertuigen in de toekomst fors zal toenemen. Om die reden bestaan er geen belemmeringen op grond van Wet geluidhinder.
Conclusie
Het milieuaspect geluid vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig projectvoornemen.
Beleid
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
Afweging
1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
De nieuwe handreiking begint met de vraag om wat voor een plan het gaat. In dit geval betreft het 'overige stedelijke functies'. Als een plan met overige functies wordt aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet de Ladder worden toegepast. Of er sprake is van een stedelijke ontwikkeling bepaalt men door de aard en omvang van de ontwikkeling in relatie tot de omgeving. Voorgenomen ontwikkeling betreft het mogelijk maken van een woning waar eerst een bedrijf (met bedrijfswoning) mogelijk was. Er is daarmee sprake van een stedelijke ontwikkeling.
2. Is de stedelijke ontwikkeling nieuw?
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Beoordeeld moet worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd.
Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan wordt met onderhavig project niet meer bebouwing mogelijk gemaakt. In tegendeel: de bestemmingsregels van de nieuwe bestemming 'Wonen' laten -gemeten aan het maximale bebouwingsoppervlak- minder bebouwing mogelijk dan voorheen op basis van de bestemming 'Bedrijf' mogelijk was. Er is aldus geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dat zou betekenen dat een verdere bespreking van de Ladder niet noodzakelijk is. Echter, wanneer de Ladder niet van toepassing is op een plan, is wel een motivering nodig waaruit blijkt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In het kader van uitvoerbaarheid moet onder andere aandacht worden besteed aan de behoefte aan het plan. Uit deze toelichting blijkt dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het plan wordt getoetst aan verschillende aspecten zoals geluid, milieuzonering en luchtkwaliteit, en uit deze toetsing blijkt dat er geen belemmeringen zijn om het plan uit te voeren. Wat betreft de behoefte, de huidige bedrijfswoning wordt een reguliere woning. Het gaat om één enkele woning, die tot nu toe altijd bewoond is geweest. Het plan is ook getoetst aan het Woonplan van de gemeente (zie paragraaf 3.3.2). Hier komen geen bijzonderheden uit naar voren waaruit zou blijken dat er geen behoefte zou zijn aan deze woning in het buitengebied van de gemeente.
Conclusie
Gesteld kan worden dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Omdat de tweede vraag van de Laddertoets ontkennend is, is het verder doorlopen van de Ladder niet noodzakelijk. De Ladder is dus niet van toepassing op het plan. In het kader van een goede ruimtelijke ordening toont deze motivering aan dat de ontwikkeling wel leidt tot een zorgvuldige benutting van de ruimte en in die zin in overeenstemming is met de Ladder.
Wettelijk kader
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
Ook plannen die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een plan sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.
In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een stijging van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
In 2015 is door InfoMil een onderzoek uitgevoerd naar de verhouding tussen de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht. Uit de resultaten hiervan blijkt dat de concentratie PM10 en PM2,5 in de lucht sterk samenhangen. Op basis hiervan merkt InfoMil op dat "wanneer wordt voldaan aan de maatgevende grenswaarde voor PM10, vrijwel altijd ook wordt voldaan aan de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie PM2,5 ".
Voor woningbouwlocaties is een nibm-grens opgenomen van 1.500 woningen, bij minimaal één ontsluitingsweg, en 3.000 woningen, bij minimaal twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling. Een ontwikkeling die kleiner is dan deze grenzen, is in beginsel 'niet in betekenende mate'.
Afweging en conclusie
Het plan maakt het voorziet in het wijzigen van de functie van een perceel: van een bedrijfsbestemming met bedrijfswoning naar reguliere bewoning. Er is dus slechts sprake van een ander gebruik van het perceel. Het perceel wordt ontsloten door de weg Linderveldweg. Het planvoornemen blijft met de woning en de aanwezigheid van één ontsluitingsweg ruimschoots onder de nibm-grens van 1.500 woningen en kan daarmee als 'niet in betekenende mate' van invloed op de luchtkwaliteit worden beschouwd. Om die reden is dit bestemmingsplan op het onderdeel luchtkwaliteit als uitvoerbaar te beschouwen.
Beleid
Milieuzonering zorgt voor voldoende afstand tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en milieugevoelige functies (zoals woningen) in ruimtelijke plannen. Het doel hiervan is om reeds in ruimtelijke plannen milieuhinder bij woningen te voorkomen en tegelijkertijd aan bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten. Regels voor milieuzonering zijn opgenomen in de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering', editie 2009. Hierin wordt, onderscheiden naar omgevingstypen waarvoor een bepaalde mate van milieuhinder aanvaardbaar wordt geacht, een richtafstand tot woningen per bedrijfstype aangegeven.
Voor een scala aan milieubelastende activiteiten zijn richtafstanden aangegeven ten opzichte van een rustige wijk. In de lijsten wordt onderscheid gemaakt voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van deze vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een activiteit in een milieucategorie. Indien de aard van de omgeving dit rechtvaardigt, kan gemotiveerd een kleinere afstandrichtlijn worden aangehouden, omdat gezien de aanwezige functiemenging of ligging nabij drukke wegen al een hogere milieubelasting aanwezig is.
Afweging
Dit bestemmingsplan voorziet in het aanpassen van een bedrijfsperceel met daarop een bedrijfswoning naar een regulier woonperceel. Om milieuhinder op de woning te voorkomen en tegelijkertijd aan omliggende bedrijven voldoende milieuruimte te bieden voor het uitoefenen van hun bedrijfsactiviteiten moeten twee vragen worden beantwoord. De onderstaande tekst bespreekt die twee vragen afzonderlijk.
Conclusie
Op basis van de bovenstaande beschouwing is dit planvoornemen voor het aspect milieuzonering uitvoerbaar.
Verkeer
De ontsluiting van het plangebied vindt plaats via de weg Linderveldweg. De verkeersgeneratie van het plan is berekend met behulp van CROW-publicatie 381 - Toekomstbestendig parkeren.
Voor de berekening is uitgegaan van ''een vrijstaande koopwoning". In het buitengebied, in niet stedelijk gebied, wordt een verkeersgeneratie per woning van 7,8 tot 8,6 per etmaal opgenomen als kencijfer. Deze hoeveelheid extra verkeer leidt niet tot een verminderde doorstroming of verminderde verkeersveiligheid op de weg Linderveldweg.
Parkeren
In de CROW-publicatie 381 staan ook kencijfers voor parkeren. Voor een vrijstaande koopwoning in het buitengebied van een niet-stedelijke gemeente geldt een parkeerbehoefte van 2,0 tot 2,8 parkeerplaats per woning. Het planvoornemen voorziet met het bijbehorende erf in meer dan voldoende parkeerruimte. Hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de parkeerbehoefte gebaseerd op de CROW-publicatie.
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor het voornemen.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Het is verplicht plannen te toetsen op wateraspecten. Het doel van de watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Voor dit plan is daarom een watertoets uitgevoerd. Het resultaat van de watertoets is bijgevoegd als Bijlage 1 (Watertoets).
Afweging
Het plan betreft alleen een functieverandering van bestaande bebouwing en heeft geen invloed op de waterhuishouding. Er is geen sprake van (grond) wateroverlast in de omgeving van het plan. Er is geen waterschapsbelang.
Conclusie
Het milieuaspect water vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het onderhavig projectvoornemen.
Wettelijk kader
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is bedoeld om het milieubelang vroegtijdig en volwaardig in de plan- en besluitvorming in te brengen. M.e.r. is altijd gekoppeld aan een besluit, bijvoorbeeld aan de vaststelling van een structuurvisie, aan een bestemmingsplan of aan het verlenen een vergunning.
In het Besluit m.e.r. zijn in de bijlage onderdeel C en D activiteiten opgenomen, waarbij op grond van artikel 7.8b van de Wet milieubeheer besloten moet worden of bij de voorbereiding van het plan of besluit voor die activiteiten een milieueffectrapport (MER) moet worden opgesteld.
Op het voornemen is categorie 11.2 uit bijlage I, onderdeel D, van het Besluit m.e.r. van toepassing: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. De drempelwaarde (2.000 of meer woningen) wordt niet overschreden.
In overeenstemming met het gewijzigde Besluit m.e.r. moet voor activiteiten die wel in de D-lijst zijn opgenomen, maar niet aan de daar genoemde drempelwaarden voldoen, een toets aan 'Bijlage III van de Europese richtlijn milieubeoordeling projecten' worden uitgevoerd, een zogenaamde vormvrije m.e.r.-beoordeling. Aard, omvang en ligging zijn begrippen die bij deze beoordeling centraal staan. Een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet in de meeste gevallen worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie (artikel 2, vijfde lid, van het Besluit m.e.r.).
Afweging en conclusie
Op 1 april 2011 is het (gewijzigde) Besluit m.e.r. in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in lijst D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'. Daarbij zijn in het bijzonder de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EU-richtlijn van belang. Deze omstandigheden betreffen onder andere de kenmerken van de potentiële effecten en cumulatie. Op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient het bevoegd gezag zijn eventuele keuze voor géén m.e.r.-beoordeling voor een activiteit die beneden de drempelwaarde valt, te motiveren in de overwegingen van het moederbesluit. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Op basis van de vormvrije m.e.r. blijkt of al dan niet een m.e.r. of m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is.
Vervolgens is het Besluit m.e.r. op 7 juli 2017 gewijzigd. De wijziging is het gevolg van de implementatie van Richtlijn 2014/52/EU die ziet op het wijzigen van Richtlijn 2011/92/EU. Één van de belangrijkste gevolgen van de wijziging van het Besluit m.e.r. is dat een vormvrije m.e.r.-beoordeling moet worden aangevraagd door middel van een aanmeldnotitie. Dit is geregeld in artikel 2, vijfde lid van het Besluit m.e.r.
Dit bestemmingsplan voorziet in het omzetten van een bedrijfswoning naar een reguliere woning. De activiteit die wordt mogelijk gemaakt, zou kunnen vallen onder onderdeel D 11.2 van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Onderdeel D 11.2 betreft: 'uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Onder verwijzing naar haar uitspraken van 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694, van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:348 en van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1253, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar uitspraak van 12 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1879) overwogen dat het antwoord op de vraag of sprake is van een (wijziging van een) stedelijk ontwikkelingsproject in de zin van het Besluit milieueffectrapportage, afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene wijziging van de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Het betwiste plan voorziet in de bouw van drie woningen op een perceel grasland in een kleine kern. De Raad van State heeft in voornoemde uitspraak geoordeeld dat het plan, gelet op de aard en omvang, niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject. Hierbij is van belang dat het ruimtebeslag van de voorziene bebouwing beperkt is en dat de voorziene ontwikkeling gepaard gaat met een beperkte bebouwing op het perceel.
Dit plan kent een beperkt ruimtebeslag, kent beperkte bebouwing en leidt niet tot een planologische toename van bebouwing (de toegestane hoeveelheid bebouwing neemt zelfs af). Ten opzichte van de huidige situatie neemt het bebouwde oppervlakte niet toe. Geconcludeerd kan worden dat onderhavig plan niet als stedelijke ontwikkeling kan worden aangemerkt. Dat betekent dat er geen sprake is van een m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Het beleid en de planuitgangspunten, zoals verwoord in de vorige hoofdstukken, hebben in de regels van dit bestemmingsplan hun juridische vertaling gekregen in de vorm van bestemmingen. Deze paragraaf bespreekt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) bevat de regeling voor de opzet en de inhoud van een ruimtelijk plan. In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is deze regeling verder uitgewerkt. Het bestemmingsplan bestaat uit:
Op grond van artikel 3.1.6 van het Bro is het verplicht om een bestemmingsplan te vergezellen met een toelichting. Deze toelichting geeft aan welke gedachte aan het plan ten grondslag ligt, wat de uitkomsten van verrichtte onderzoeken zijn, wat het resultaat is van de overleggen en tot slot doet het verslag van de georganiseerde inspraak bij het plan. Hiermee voldoet het bestemmingsplan aan alle vereisten die zijn opgenomen in de Wro en het Bro. Inherent hieraan is de toepassing van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) 2012. De SVBP maakt het mogelijk om bestemmingsplan te maken die op vergelijkbare wijze zijn opgebouwd en op eenzelfde manier worden verbeeld. De SVBP 2012 is toegespitst op de regels die voorschrijven hoe bestemmingsplannen volgens de Wro en het Bro moeten worden gemaakt. De SVBP geeft bindende standaarden voor de opbouw en de verbeelding van het bestemmingsplan, zowel digitaal als analoog. De regels van dit bestemmingsplan zijn opgesteld volgens deze standaarden.
Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgelegd en ook in die vorm vastgesteld, tegelijk met een analoge versie van het bestemmingsplan. Als de digitale en analoge versie tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale versie leidend. Hieronder worden de aanwezige planregels puntsgewijs besproken.
In het navolgende wordt de algemeen gehanteerde opbouw van de regels toegelicht. Deze ziet er als volgt uit:
De tekst hieronder bespreekt deze hoofdstukken puntsgewijs.
Dit onderdeel bestaat uit de begrippen (Begrippen) en de wijze van meten (Wijze van meten). Deze artikelen geven aan wat in de regels onder bepaalde begrippen moet worden verstaan en hoe moet worden gemeten bij de toepassing van de bouwregels of sommige gebruiksregels van het plan. Dit is alleen het geval wanneer begrippen niet op voorhand voor een eenduidige uitleg, in overeenstemming met normaal spraakgebruik, vatbaar zijn. De gemeente heeft bindende afspraken over planregels opgesteld. Deze zijn aangepast in overeenstemming de eisen van de SVBP2012. Alle begrippen worden in alfabetische volgorde opgenomen, met uitzondering van de eerste begrippen 'plan' en 'bestemmingsplan'.
Voor de begrippen is aansluiting gezocht bij de nu ter plaatse geldende beheersverordening 'Buitengebied' van de gemeente De Wolden. Voor de wijze van meten geldt hetzelfde.
Dit hoofdstuk bestaat uit de volgende bestemmingen:
De bestemming 'Wonen' regelt wat dit planvoornemen hoofdzakelijk beoogt: het mogelijk maken van bewoning van het perceel. Gronden met deze bestemming, het gehele grondgebied, mogen worden gebruikt voor "wonen in een woning, al dan niet in combinatie met een aan-huis-verbonden beroep". De bouwregels schrijven vervolgens voor wat mogelijk is: gezien de huidige bebouwing zijn de extra bouwmogelijkheden echter beperkt.
Ten derde bevat het bestemmingslan de bestemming 'Waarde - Archeologie'. Deze bestemming voorkomt dat de aanwezige archeologische waarden worden aangetast door voor te schijven dat bij het uitvoeren van (grond)werkzaamheden regels gelden.
De algemene regels bestaan uit een tweetal regels:
De 'Anti-dubbeltelregel' is op basis van artikel 3.2.4 van het Bro. Het betreffende besluit schrijft voor dat de tekst van artikel 3.2.4 van het Bro één op één in een bestemmingsplan wordt overgenomen. De Algemene gebruiksregels en de Algemene afwijkingsregels bevatten verscheidene regels van algemene strekking. Zo mag van de in de bestemmingsregels gegeven maten in een aantal gevallen worden afgeweken. Ook is het niet toegestaan om in het plangebied schroot op te slaan. Voor deze algemene regels geldt hetzelfde als voor de bestemmingsregels: onderdelen van de regels die niet van toepassing zijn in het plangebied zijn uit de artikelen verwijderd.
In dit hoofdstuk zijn het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Voor de redactie van het overgangsrecht geldt het Bro. Dit besluit schrijft dwingend voor hoe het overgangsrecht moet luiden. Bebouwing die niet voldoet aan de regels van is onder het overgangsrecht gebracht. Een geringe uitbreiding van de bebouwing met tien procent wordt mogelijk gemaakt.
Het gebruik van gronden en bebouwing dat in strijd is met dit nieuwe bestemmingsplan op het tijdstip van inwerkingtreding, mag in beginsel worden voortgezet. Wijziging van dit strijdige gebruik is verboden, indien de afwijking van het plan wordt vergroot. Indien het strijdige gebruik, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Tot slot bevat hoofdstuk 3 de slotregel waarin is aangegeven hoe het bestemmingsplan kan worden aangehaald.
In deze paragraaf worden, wanneer deze beschikbaar zijn en indien noodzakelijk, de resultaten van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening uiteengezet.
Het conceptbestemmingsplan 'Buitengebied, deelplan Linderveldweg 1-1a, Linde' is ingestuurd voor vooroverleg conform artikel 3.1.1 Bro. Hierop is door de de provincie Drenthe en het waterschap Drents Overijsselse Delta aangegeven dat zij geen op- en of aanmerkingen hebben ten aanzien van het plan.
Vervolgprocedure
Het ontwerpbestemmingsplan zal ter inzage worden gelegd gedurende een periode van 6 weken. Gedurende deze inzagetermijn kan een ieder een zienswijze kenbaar maken. De bekendmaking hiervan zal plaatsvinden in de Hoogeveensche Courant alsmede in de Staatscourant en via elektronische weg.
De ontwikkeling van dit bestemmingsplan vindt plaats door een particuliere initiatiefnemer. De gemeente De Wolden heeft hier geen financiële bemoeienis mee. Eventuele planschade komt voor rekening van de initiatiefnemer. Hiervoor wordt een planschadeovereenkomst gesloten. Hiermee is de economische haalbaarheid voldoende gewaarborgd en wordt het bestemmingsplan uitvoerbaar geacht.