| Plan: | Paviljoen Schinkelkwadrant te Heerlen |
|---|---|
| Status: | ontwerp |
| Plantype: | omgevingsvergunning |
| IMRO-idn: | NL.IMRO.0917.OV030501W000012-0301 |
Initiatiefnemer is voornemens een paviljoen te realiseren waarin een bestaand trafostation wordt opgenomen met daarbij een openbaar toilet met bergruimte. Onderhavige ontwikkeling is voorzien op het perceel kadastraal bekend als Heerlen, sectie D, nummer 9967.
Het besluitgebied valt onder de werking van het bestemmingsplan 'Schinkelkwadrant-Zuid 2020', dat op 27 januari 2021 is vastgesteld door de gemeenteraad van Heerlen. Het besluitgebied is daarin bestemd tot 'Verkeer – Verblijfsgebied'. De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, wegen met hoofdzakelijk een functie voor verblijf, alsmede ter ontsluiting van de aanliggende of nabijgelegen gronden. Het is niet toegestaan om een openbaar toilet te realiseren op gronden met deze bestemming. Voor de gehele planlocatie geldt daarnaast de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 2'.
Het realiseren van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte is binnen het besluitgebied conform het vigerend bestemmingsplan niet toegestaan. Echter kan de ontwikkeling wel mogelijk worden gemaakt door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°). Een voorwaarde daarbij is dat middels een ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat het initiatief van een goede ruimtelijke ordening getuigt. In dat kader is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
Het besluitgebied 'Schinkelkwadrant-Zuid' wordt globaal begrensd door de Schinkelstraat aan de noordzijde, de Honigmannstraat aan de oostzijde, de Promenade aan de zuidzijde en de Geerstraat aan de westzijde. In de directe omgeving zijn onder meer het theater (aan de westzijde) en het Corio Center (aan de noordoostzijde) gelegen. Op de navolgende afbeeldingen is de ligging van het plangebied weergegeven op een topografische kaart en is de exacte begrenzing van het plangebied weergegeven op een kadastrale ondergrond.
Op de navolgende afbeeldingen is de ligging van het besluitgebied weergegeven op een topografische kaart en is de exacte begrenzing van het besluitgebied weergegeven op een kadastrale ondergrond.
|
| Figuur 1 Uitsnede topografische kaart met ligging besluitgebied (rode pijl) |
|
| Figuur 2 Uitsnede kadastrale kaart met ligging besluitgebied (blauwe markering) |
Het besluitgebied (zoals aangeduid in paragraaf 1.2) is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Schinkelkwadrant-Zuid 2020', zoals dit op 27 januari 2021 door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld. Binnen dit bestemmingsplan is voor het besluitgebied de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' van toepassing. Ter plaatse van het besluitgebied is geen bouwvlak opgenomen.
|
| Figuur 3 Verbeelding vigerend bestemmingsplan 'Schinkelkwadrant-Zuid 2020' (globale ligging besluitgebied aangegeven met rode marker) |
Enkelbestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'
De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor groenvoorzieningen, wegen met hoofdzakelijk een functie voor verblijf, alsmede ter ontsluiting van de aanliggende of nabijgelegen gronden.
Ten behoeve van deze bestemming zijn toegelaten:
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'
De voor 'Waarde - Archeologie 2' (zeer hoge waarde) aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), tevens bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Op de voor 'Waarde - Archeologie 2' bestemde grond mag in beginsel niet worden gebouwd. Het verbod is niet van toepassing indien:
Het besluitgebied is reeds volledig onderzocht en vrijgegeven. In dat kader wordt verwezen naar Bijlage 1 waarin het selectiebesluit is opgenomen.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling (realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte) is op basis van het vigerend bestemmingsplan niet mogelijk. Het trafostation valt evenwel aan te merken als een nutsvoorziening onder sub k, maar het openbaar toliet en de bergruimte valt niet te scharen onder een nutsvoorziening. Hiermee wijkt het functioneel gebruik af van de toegestane functie. Daarnaast is conform artikel 9 lid 1 sub a van de planregels een bouwhoogte van maximaal 3,00 meter toegestaan voor wat betreft nutsvoorzieningen. Het bestaand trafostation met openbaar toilet en bergruimte is hoger dan 3,00 meter. Derhalve is de beoogde ontwikkeling strijdig met het vigerend bestemmingsplan.
Als onderdeel van onderhavige aanvraag dient een 'goede ruimtelijke onderbouwing' te worden opgesteld, waarin het planvoornemen en de beleidsmatige en ruimtelijk-stedenbouwkundige afweging ten behoeve van onderhavige ontwikkeling verwoord dienen te zijn. Voorliggende ruimtelijke onderbouwing voorziet in deze vereisten. De procedure voor onderhavige aanvraag omvat het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°).
Hoofdstuk 2 bevat een opsomming van de planologische beleidskaders bestaande uit rijksbeleid, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid. In hoofdstuk 3 is het besluitgebied beschreven. In Hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de gewenste ontwikkeling van het besluitgebied. Hoofdstuk 5 gaat in op de verschillende omgevingsaspecten. In hoofdstuk 6 vindt een afweging van de belangen plaats. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op de handhaving en economische uitvoerbaarheid. Tot slot wordt in hoofdstuk 8 de te doorlopen procedure beschreven.
In dit hoofdstuk wordt het beleidskader dat relevant is voor het plan toegelicht en wordt het plan hieraan getoetst. Er is sprake van een doorwerking van beleid dat is vastgesteld op verschillende niveaus van bestuur.
Op 11 september 2020 heeft het Rijk vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel (behalve paragraaf 4.9).
De NOVI omvat een langetermijnvisie op de toekomstige ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. De intentie van het Rijk is om met de NOVI een perspectief te bieden om grote maatschappelijke opgaven aan te pakken. Bij die opgaven kan worden gedacht grote en complexe opgaven met betrekking tot klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw.
Een centraal aspect van de NOVI is de focus op een nieuwe aanpak van vraagstukken in de fysieke leefomgeving. Werken op basis van integraliteit met betrekking tot verschillende vraagstukken in plaats van sectorale aanpakken voor individuele vraagstukken vormt de kern van deze nieuwe aanpak.
Het streven naar integraliteit dat onderdeel is van de NOVI valt samen in vier verschillende prioriteiten waartussen een onderscheid wordt gemaakt in de NOVI, te weten:
Binnen de NOVI worden drie afwegingsprincipes gehanteerd om te komen tot weloverwogen beleidskeuzes. Die zouden moeten helpen bij het afwegen en prioriteren van verschillende belangen en opgaven:
De nationale overheid richt zijn in de NOVI zich op 21 verschillende nationale belangen:
Conclusie
Gezien de onderhavige ontwikkeling slechts voorziet in de realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte zijn er geen nationale belangen uit de NOVI in het geding. De beoogde ontwikkeling is dan ook niet in strijd met de nationale belangen zoals verwoord in de Nationale Omgevingsvisie.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is op 30 december 2011 in werking getreden en op 1 oktober 2012 zijn enkele wijzigingen in werking getreden.
In de AMvB zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in bestemmingsplannen. De onderwerpen in het Barro betreffen: Rijksvaarwegen, Project Mainportontwikkeling Rotterdam, Kustfundament, Grote Rivieren, Waddenzee en waddengebied, Defensie, Nationaal Natuurnetwerk, erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde, hoofdwegen en hoofdspoorwegen, elektriciteitsvoorziening, buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen, primaire waterkeringen buiten het kustfundament en het IJsselmeergebied.
Conclusie
Het Barro heeft voor wat betreft de genoemde onderwerpen en gezien de aard en kleinschaligheid van het project, geen gevolgen voor de realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte.
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen is per 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6 Bro) opgenomen. De ladder ziet op een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten. De ladder is een motiveringsinstrument dat verplicht moet worden toegepast bij elk ruimtelijk besluit dat een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' mogelijk maakt. Wat er onder een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt verstaan, is in artikel 1.1.1 Bro bepaald: "De ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Uit de jurisprudentie komt naar voren dat het wel een nieuwe stedelijke ontwikkeling van enige omvang moet zijn (O.a. ABRS 1 juni 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1503), ABRS 18 februari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:428) en ABRS 24 augustus 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2319)).
Per 1 juli 2017 is een gewijzigde Ladder in werking getreden. Hierin is de tekst van de Ladder teruggebracht naar de essentie, namelijk de noodzaak om aan te geven dat de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte plus een motivering indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien." (artikel 3.1.6 lid 2 Bro).
Conclusie
De voorliggende ontwikkeling betreft geen ‘stedelijke ontwikkeling’ als bedoeld in artikel 1.1.1 van het Bro. Er is namelijk slechts sprake van de realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte met een totaal oppervlak van circa 72 m2. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is zodoende niet aan de orde.
Met de komst en invoering van de Omgevingswet dient elke provincie haar eigen provinciale omgevingsvisie op te stellen. Op 1 oktober 2021 heeft de provincie Limburg de provinciale omgevingsvisie vastgesteld: ‘de Provinciale omgevingsvisie Limburg’ (hierna te noemen: POVI Limburg). De POVI Limburg is een lange termijnvisie, met als doelstelling invulling geven over hoe de provincie Limburg in de periode 2030-2050 op een integrale en toekomstbestendige manier kan door ontwikkelen. De omgevingsvisie is dynamisch en flexibel, aangezien dit mogelijkheden biedt om het document te actualiseren met het oog op toekomstige veranderingen.
De POVI is op 25 oktober 2021 in werking getreden en vervangt daarmee het Provinciaal Omgevingsplan Limburg uit 2014 (POL2014). Daarnaast is een omgevingsverordening uitgewerkt om het beleid juridisch te verankeren. Deze omgevingsverordening wordt besproken in paragraaf 2.2.2.
Hoofdopgaven
In de provinciale omgevingsvisie Limburg zijn een aantal hoofdopgaven te onderscheiden, namelijk:
Deze opgaven, die Limburg-breed spelen, dienen met inachtneming van de specifieke eigenschappen die Limburg bezit op een integrale en toekomstbestendige manier te worden geïmplementeerd. Participatie tussen de overheid, de markt en de inwoners van Limburg is hierbij een belangrijk uitgangspunt. In de Provinciale omgevingsvisie Limburg wordt daarnaast een toekomstbeeld van 2030-2050 geschetst.
Inhoud
De Omgevingsvisie Limburg bestaat uit twee delen:
Het thema dat in het kader van onderhavige ontwikkeling hoofdzakelijk van toepassing is betreft het aspect 'Leefomgeving'.
Leefomgeving
Woonkwaliteit is niet alleen afhankelijk van de woning zelf. Omstandigheden die hier ook op van toepassing zijn, zijn bijvoorbeeld sociaaleconomische omstandigheden, gezondheid, leefbaarheid, het voorzieningenniveau, de bereikbaarheid en een veilige omgeving. De aandacht ligt bij het ontwikkelen van gemengde wijken, die bij kunnen dragen aan een sterk sociaal weefsel en verkleinen op die manier kloven in de samenleving. Ook belangrijk zijn natuur- en klimatologische eigenschappen van een woongebied. Groen, schone lucht, het tegengaan van hittestress en voorzieningen om wateroverlast (zowel overstromingen als droogtes) tegen te gaan dragen daarmee bij aan de omgevingskwaliteit.
Conclusie
De provinciale Omgevingsvisie is het richtinggevende kader op hoofdlijnen. Omdat behoeften lokaal en regionaal verschillen zijn er echter meer gerichte uitwerkingen in regionale en/of gemeentelijke beleidskaders (zie hiertoe de uiteenzetting in paragraaf 2.3en 2.4).
De Provincie vindt het belangrijk dat eerst de kwaliteit van het feitelijk bestaand bebouwd gebied op orde wordt gemaakt. Via het principe van de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt de ruimte in bestaand bebouwd gebied optimaal benut, zowel kwantitatief als kwalitatief. Dat betekent dat eerst leegstaand vastgoed hergebruikt en herbestemd wordt in lijn met de Limburgse principes. Er is reeds geconcludeerd dat er geen ladderonderbouwing is benodigd. Hiertoe heeft in paragraaf 2.1.3 reeds aan afweging plaatsgevonden. Het initiatief is dan ook in lijn met de POVI.
De Omgevingsverordening Limburg 2014 bevat de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid van het POL2014 juridische binding te geven. Specifiek voor de doorwerking van het ruimtelijk beleid is in de verordening een hoofdstuk Ruimte opgenomen. Dit hoofdstuk bevat uitsluitend instructiebepalingen die zijn gericht tot gemeentebesturen. Zij moeten deze regels in acht nemen bij het vaststellen van bestemmingsplannen, beheersverordeningen en bij het verlenen van omgevingsvergunningen.
In het hoofdstuk Ruimte zijn voor een beperkt aantal onderdelen van het POL-beleid regels opgenomen. Daarnaast zijn regelingen opgenomen die naar de mening van het Rijk door de Provincies nader moeten, dan wel kunnen worden uitgewerkt in een provinciale ruimteverordening. Met name gaat het dan om de regels voor de voormalige ecologische hoofdstructuur, die zijn ondergebracht in het onderdeel Goudgroene natuurzone.
In de verordening is onder andere bepaald dat nieuwe stedelijke ontwikkelingen in beginsel een plaats moeten krijgen binnen het bestaande stedelijk gebied (overeenkomstig de Ladder voor duurzame verstedelijking). Herbenutting van leegstaande monumentale en beeldbepalende gebouwen krijgt hierbij bijzondere aandacht.
De Omgevingsverordening bepaalt dat een ruimtelijk plan voor een gebied gelegen in de regio Zuid-Limburg niet voorziet in de toevoeging van woningen aan de bestaande voorraad woningen alsmede aan de bestaande planvoorraad woningen. Deze bepaling is niet van toepassing indien sprake is van een door de gemeenteraad vastgestelde Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg; en het ruimtelijk plan voldoet aan het bepaalde in de vastgestelde Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.
Vanuit de bestuursafspraken vanuit het POL 2014 zijn geen specifieke afspraken opgenomen ten aanzien van maatschappelijke voorzieningen. Wel is conform artikel 2.2.2 'duurzame verstedelijking' de ladder voor duurzame verstedelijking van toepassing verklaard op ruimtelijke plannen die een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken. Hiertoe heeft in paragraaf 2.1.3 reeds aan afweging plaatsgevonden.
Uit de kaarten behorende bij de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' blijkt dat de locatie voor een zeer beperkt gedeelte is gelegen binnen de 'Bronsgroene landschapszone'. De bronsgroene landschapszone omvat in dit geval de Geleenbeek. Gezien binnen de voorgenomen plannen de Geleenbeek in huidige vorm blijf behouden zullen de wezenlijke kenmerken (kernkwaliteiten) en waarden van de bronsgroene landschapszone niet worden aangetast. In hoofdstuk 4 is zichtbaar dat de bestaande bomen aan de zuidzijde van het besluitgebied behouden zullen worden.
Voor het overige is het besluitgebied niet gelegen binnen (milieu)beschermingsgebieden of beschermingszones ten behoeve van natuur en landschap.
|
| Figuur 5 Uitsnede beschermingszones natuur en landschap, Omgevingsverordening Limburg 2014 (ligging besluitgebied aangegeven met rode marker) |
Conclusie
Vanuit de 'Omgevingsverordening Limburg 2014' bestaan er geen belemmeringen ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.
Met de komst van de Omgevingswet is een nieuwe omgevingsverordening nodig die past binnen de kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet. Op 17 december 2021 heeft Provinciale Staten de nieuwe Omgevingsverordening Limburg (2021) vastgesteld. Deze Omgevingsverordening heeft van 7 juni tot en met 19 juli 2021 voor eenieder ter inzage gelegen. De inwerkingtreding is voorzien op 1 januari 2024 wanneer naar verwachting ook de nieuwe Omgevingswet in werking zal treden. Hoewel de Omgevingsverordening Limburg (2021) hoofdzakelijk een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is, staan er enkele nieuwe of inhoudelijk aanmerkelijk gewijzigde onderwerpen in. Het gaat hier om instructieregels aan gemeenten op het gebied van wonen, zonne-energie, na-ijlende effecten van de steenkoolwinning en huisvestingsnormen voor internationale werknemers.
Conclusie
De Omgevingsverordening Limburg (2021) is nog niet inwerking getreden. Omdat er sprake is van hoofdzakelijk een beleidsneutrale omzetting vormt de Omgevingsverordening Limburg (2021) geen belemmeringen ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.
De regio Parkstad Limburg heeft een eigen intergemeentelijke structuurvisie vastgesteld: 'Ruimte voor park & stad' (2009). De visie beoogt de missie van de regio, 'het in duurzame samenhang ruimtelijk-economisch ontwikkelen van de regio en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit', te verwezenlijken. Als alle partijen hun krachten bundelen, moet het mogelijk zijn om in 2030 deze kwaliteiten in Parkstad Limburg te ervaren:
De intergemeentelijke structuurvisie zet de toekomstlijnen uit voor twee structuurdragers: ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit en de economisch-maatschappelijke ontwikkeling.
Deze dragers zijn uitgewerkt door middel van vier hoofdthema's:
Ruimtelijke identiteit - regionale ontwikkeling met de natuur als goede buur
Natuur en landschap, inclusief het rijke erfgoed, beek- en rivierdalen vormen de basis voor een duurzame versterking van identiteit en vitaliteit. De stad krimpt, verdicht en laat zo de natuur ruimte voor groen en waterstructuren.
Economie - meer vitaliteit vanuit historische en huidige kracht
Hoofdambitie is economische structuurversterking met als strategie ruimtelijke concentratie en revitaliseren van locaties die niet aan moderne eisen voldoen, onder toepassing van de SER-ladder. Bij revitalisering van bestaande locaties krijgt kleinschalige bedrijvigheid nadrukkelijk de ruimte.
Wonen - meer kwaliteit voor een veranderende bevolking
Herstructurering gaat voor uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt dus vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour.
Mobiliteit - meer samenhang, betere bereikbaarheid
De ambitie is een betere bereikbaarheid via weg en spoor, zowel regionaal als internationaal. De nieuwe ringstructuur ontlast de oude radiale wegenstructuur. Hierbij hoort een heldere, eenduidige categorisering van wegen naar hun functie. Dit is in de structuurvisie vertaald naar een XL t/m S-aanduiding.
De vier hoofdthema's uit de structuurvisie zijn concreet uitgewerkt in diverse beleidsnota's, op zowel regionaal als gemeentelijk niveau. Deze komen in de volgende paragrafen aan bod, waarbij tevens wordt aangegeven hoe deze hun uitwerking hebben op onderhavig planvoornemen.
Conform de ontwikkelingskaart uit de Structuurvisie Parkstad Limburg geldt er ter plaatse van het besluitgebied geen specifieke aanduiding is opgenomen voor een nieuwe ontwikkelingsrichting. Het gebied is aangemerkt als 'Clustering in centrum'.
|
| Figuur 6 Uitsnede ontwikkelingskaart Structuurvisie Parkstad Limburg (besluitgebied groene pijl) |
Onderhavige ontwikkeling past binnen de gestelde kaders van de Intergemeentelijke Structuurvisie Parkstad Limburg 2030. Conform de structuurvisie wordt voor wonen ingezet op herstructurering. Dit gaat voor op uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt dus vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour. Middels de beoogde ontwikkeling wordt binnen de gemeente Heerlen bijgedragen aan een compleet woonaanbod met bijbehorende voorzieningen. Hiermee is onderhavige ontwikkeling in lijn met het gestelde in de Intergemeentelijke Structuurvisie.
Conclusie
Vanuit de 'Structuurvisie Parkstad Limburg' bestaan er geen belemmeringen ten aanzien van onderhavige ontwikkeling.
Op 7 juli 2015 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie Heerlen 2035 vastgesteld. Met dit planologisch instrument kan de gemeente de ruimtelijke sturing beter afstemmen op de toekomstige ruimtelijke opgaven.
De structuurvisie is opgesteld op basis van een belangrijk kantelpunt in de historie van de ruimtelijke ontwikkeling in Nederland. De grenzen van de groei zijn bereikt. Er is een eind gekomen aan een onafgebroken periode van vraag naar ruimte en vastgoed.
Nieuwe ontwikkelvraagstukken hebben nu vooral te maken met de vraag hoe om te gaan met bestaand vastgoed en vrijkomende ruimte. De ruimtelijke opgaven voor de toekomst hebben veel vaker betrekking op bestaand vastgoed in plaats van nieuwbouw en zullen gekenmerkt worden door termen als: flexibel, tijdelijk, duurzaam en kleinschalig. Ook de rol van de gemeente verandert. Heerlen moet de slag maken van een toetsende naar een faciliterende overheid. Niet alles zelf herontwikkelen, maar vooral ook initiatieven van ondernemers, marktpartijen en inwoners mogelijk maken, met de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in deze structuurvisie als uitgangspunt.
Deze transitieopgaven lopen als een rode draad door de structuurvisie. In de structuurvisie staan inhoudelijk vier thema's centraal: Vitale stad, Centrale stad, Innovatieve stad en Verrassende stad.
Vitale stad
In het thema Vitale stad wordt een beeld geschetst van woonwijken in 2035. Aan de ene kant willen we inzetten op minder woningen, maar vooral ook op woningen met meer kwaliteit en variatie. Dus geen grootschalige uitbreidingsnieuwbouw meer, maar inzetten op het doorbreken van de eentonigheid van sommige woonbuurten. Aan de andere kant willen we goede voorzieningen blijven aanbieden. Dat kan soms betekenen dat een voorziening uit de buurt verdwijnt als het verzorgingsgebied voor die voorziening te klein wordt. In die gevallen zetten we in op het vormen van sterke voorzieningenclusters in buurten en stadsdelen.
Centrale stad
In het thema Centrale stad beschrijven we hoe we de rol van Heerlen als centrumgemeente in de regio kunnen versterken. Belangrijke speerpunten daarbij zijn een compact kernwinkelgebied met een compleet en gevarieerd winkelaanbod, het realiseren van een Smart Services Campus en het versterken van het stedelijk woonmilieu. Cultuur in al zijn facetten is daarbij een belangrijke bindende factor.
Innovatieve stad
In het thema Innovatieve stad geven we aan hoe we anders kunnen omgaan met stedelijke ontwikkelopgaven bij veranderende omstandigheden. Het hergebruiken van bestaand vastgoed en vrijkomen van ruimte na sloop spelen daarbij een belangrijke rol. Bovendien willen we mondiale duurzaamheidsvraagstukken verbinden met lokale transitieopgaven.
Heerlen heeft de ambitie om in 2040 een klimaatneutrale stad te zijn. Dat is een stad waarin processen rond wonen, werken en leven, niet op negatieve wijze bijdragen aan klimaatverandering.
Verrassende stad
In het thema Verrassende stad wordt beschreven hoe we bestaande cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten beter zichtbaar en tastbaar kunnen maken in de stad. Door het behoud van deze waarden te integreren in de lokale transitieopgaven, krijgen plekken en panden waarmee mensen zich verbonden voelen nieuwe betekenis. Het resultaat van deze transitie is een verrassende stad, waarin het "Verhaal van Heerlen" tot uitdrukking komt.
In de structuurvisie is een visiekaart opgenomen. Op deze visiekaart is het besluitgebied aangeduid als 'Stedelijk woonmilieu', 'Kernwinkelgebied' en 'Centrumstedelijk woonmilieu'.
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de realisatie van (nuts)voorzieningen behorend bij het (centrum) stedelijk woonmilieu. Middels onderhavige ontwikkeling wordt bijgedragen aan een sterk voorzieningencluster in het stedelijk woonmilieu, hetgeen in lijn met het gestelde in de structuurvisie ten aanzien van de 'Centrale stad'. Ook draagt onderhavige ontwikkeling bij aan de versterking van het stedelijk woonmilieu door de realisatie van verschillende (nuts)voorzieningen in de nabijheid van het centrum stedelijk woonmilieu.
|
| Figuur 7 uitsnede structuurvisie kaart (besluitgebied groene pijl) |
Conclusie
Op basis van het voorgaande kan gesteld worden dat onderhavige ontwikkeling aansluit bij de doelstellingen uit de 'Structuurvisie Heerlen 2035'.
Het gemeentelijk Groenbeleidsplan is op 14 mei 2013 vastgesteld en vormt sindsdien het gemeentelijk groenbeleid. In dit plan is het vorige groenstructuurplan geïntegreerd.
Het Groenbeleidsplan geeft een middellange termijnvisie (2010-2025) op de gewenste ontwikkeling van het semi-openbare groen van de gemeente Heerlen. Behalve een visie op de gemeentelijke groenstructuur bevat het Groenbeleidsplan ook een kader voor het groenbeheer en is er tevens een uitvoeringsprogramma aan gekoppeld. Het Groenbeleidsplan heeft als hoofddoelstelling een integrale, samenhangende en tevens duurzame groenstructuur te realiseren, die recht doet aan de identiteit en eigenheid van Heerlen als onderdeel van Parkstad Limburg en voldoende robuust van karakter is waar het gaat om behoud en verbetering van leefbaarheid en groene kwaliteit.
In de visie op de groenstructuur van de gemeente Heerlen is uitgegaan van de volgende integraal samenhangende componenten:
De hoofdgroenstructuur van Heerlen kadert de ligging van de verschillende stadsdelen in. Om een goede aansluiting te vormen op de gemeentelijke hoofdgroenstructuur is per stadsdeel de gewenste ontwikkeling van de hoofdgroenstructuur verder uitgewerkt.
Vervolgens is nog verder ingezoomd en is de gewenste groenstructuur in de buurten en buurtschappen beschreven. Hierbij is onderscheid gemaakt in verschillende buurttypen. De visies voor de verschillende buurttypen zijn vertaald in een gereedschapskist voor de groenstructuur per buurttype, waarin de karakteristieken en functies van de hoofd- en sub-groenstructuur van een buurttype zijn vastgelegd. Onderscheid wordt gemaakt in structuurgroen en snippergroen, waarbij het uitgangspunt geldt dat snippergroen kan worden afgestoten zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de openbare ruimte.
Heerlen-Centrum
Onderhavig besluitgebied is conform het groenbeleidsplan gelegen binnen het stadsdeel Heerlen-Centrum. In het Groenbeleidsplan wordt aangegeven dat het stadsdeel Heerlen-Centrum een zeer divers karakter heeft met enerzijds het centrum en de uitwaaierende lintbebouwing en anderzijds de verspreid gelegen mijnkoloniën en grootschalige woonbuurten die naadloos in elkaar overgaan. Het stadsdeel heeft een duidelijke relatie met zowel het Caumerbeekdal als het Geleenbeekdal. Ondanks dat heeft het centrum zelf een vrij stenig karakter. Verspreid over het stadsdeel liggen verschillende groengebieden en historische objecten die bepalend zijn voor de identiteit en herkenbaarheid van het stadsdeel.
In de centrumvisie heeft de gemeente doelstellingen neergelegd voor de opwaardering van de openbare ruimte in het centrum in samenhang met de ontwikkeling van een representatieve groenstructuur. De doelstelling is tevens om de verbindingen vanuit het centrum met het Caumerbeekdal en het Geleenbeekdal te verbeteren. Daarnaast wordt gewerkt aan herstructurering van de buurten, zoals Meezenbroek, Schaesbergerveld en Palemig.
Voor de ontwikkeling van de groenstructuur is de doelstelling om een representatieve groenstructuur te realiseren in het centrum en de uitloopgebieden en te komen tot een duurzame relatie met de stadsparken Caumerbeekdal en Geleen-beekdal door de toegankelijkheid te vergroten en de verweving van de hoofdgroenstructuur met de groenstructuur van Heerlen-Centrum te versterken.
Conform het Groenbeleidsplan wordt het besluitgebied aan de westzijde hoofdzakelijk omzoomd door structuurgroen (dit groen is overigens buiten het besluitgebied gelegen). Het besluitgebied is niet aangemerkt als een groenstructuur, omdat hier voorheen hoofdzakelijk bebouwing (woningen) aanwezig was.
|
| Figuur 8 Uitsnede Groenvisie Heerlen-Centrum (besluitgebied rode pijl) |
Bij de ontwikkeling van het paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte wordt nadrukkelijk aandacht besteed aan de groene en parkachtige inrichting van het besluitgebied door het toekomstige gebouw op een zo natuurlijk mogelijke wijze ter plaatse in te passen. In hoofdstuk 4 is een inrichtingstekening opgenomen met de uitwerking van de buitenruimte.
Conclusie
In navolging van het voorgaande staat onderhavig plan de ambities van het Groenbeleidsplan niet in de weg. Het plan is dan ook in overeenstemming met het gemeentelijk groenbeleid.
De Reparatiewet BZK is 29 november 2014 in werking getreden. Deze wet neemt onder meet de wettelijke grondslag weg voor de stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening. Dit betekent dat de stedenbouwkundige voorschriften uit de bouwverordening geleidelijk via overgangsrecht zullen verdwijnen. Daarmee zal de bouwverordening als instrument op termijn (per 1 juli 2018) verdwijnen.
Door de Reparatiewet zijn artikel 8 lid 5, artikel 9 en artikel 10 van de Woningwet vervallen en is tevens artikel 8.17 onder B van de Invoeringswet Wro komen te vervallen. Hiermee is de wettelijke grondslag weggenomen voor de stedenbouwkundige bepalingen uit de bouwverordening. Daarbij wordt conform artikel 133 onder 1 van de Woningwet, een overgangstermijn gehanteerd die loopt tot 1 juli 2018. Na deze datum verliezen de stedenbouwkundige bepalingen in de bouwverordening hun werking ten aanzien van bestaande bestemmingsplannen. Deze bepalingen moeten derhalve zijn ondergebracht in het bestemmingsplan.
De gemeente Heerlen wil derhalve de nog van toepassing zijnde resterende stedenbouwkundige bepalingen vastleggen middels het facetbestemmingsplan 'Stedenbouwkundige bepalingen Heerlen'. Daarbij worden tevens actuele gemeentebrede regels inzake woningsplitsing, bouw in de nabijheid van leidingen en parkeren/laden en lossen vastgelegd.
Conclusie
Conform artikel 3 uit het facetbestemmingsplan 'Stedenbouwkundige bepalingen Heerlen' geldt dat het facetbestemmingsplan alleen van toepassing is op plannen die gelden voordat het facetbestemmingsplan is vastgesteld (30 mei 2018). Plannen die daarna worden vastgesteld, vallen niet meer onder de werking van het facetbestemmingsplan
Het parkeerbeleid van de gemeente Heerlen is geregeld in de 'Parkeernota Visie- en Ambitiedocument' zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 20 april 2016. Voor wat betreft parkeernormen is de op 2 november 2010 door de gemeenteraad vastgestelde 'Parkeernota Heerlen 2010' van toepassing.
In de 'Parkeernota Visie- en Ambitiedocument' wordt gesteld dat het nieuwe parkeerbeleid op hoofdlijnen dient te zorgen voor een betere afstemming tussen de vraag naar en het aanbod van parkeren, zonder dat dit ten koste gaat van de leefbaarheid en de kwaliteit van de openbare buitenruimte. Het anticiperen op nieuwe ontwikkelingen en het bieden van een gastvrij en klantvriendelijk parkeersysteem maken hier onderdeel van uit.
Aan de hand van de 'Parkeernota Heerlen 2010' zet de gemeente Heerlen onder meer in op een bruisend en levendig stadscentrum, aantrekkelijke leefbare woonmilieus, een goede bereikbaarheid, een krachtig ondernemersklimaat en hoogwaardig onderwijs. Het parkeerbeleid moet bijdragen aan de totstandkoming van deze speerpunten. De visie op parkeren is dan ook als volgt geformuleerd:
'Heerlen streeft naar een evenwichtige balans tussen parkeervraag en -aanbod waarbij aan de
parkeerbehoefte van diverse doelgroepen (bewoners, bezoekers en bedrijven) zoveel mogelijk wordt
voldaan, zonder dat dit ten koste gaat van de leefbaarheid in de wijk en de kwaliteit van de
openbare buitenruimte.'
De parkeerbalans is in evenwicht op het moment dat de parkeerbezetting ligt tussen de 50 en de 80 procent. Per gebied kan het moment waarop deze parkeerbezetting wordt gemeten, verschillen. Uitgangspunt is dat de parkeerbezetting gemeten dient te worden als de gemiddelde parkeerbehoefte het hoogst is.
Voor een optimaal parkeerbeleid is het van belang dat er sprake is van een adequaat openbaar vervoer, dat de bereikbaarheid per fiets optimaal is en (zo nodig) de omliggende woonbuurten afgeschermd worden middels parkeren voor vergunninghouders.
Conclusie
De realisatie van het paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte leidt niet tot een toename in de verkeersgeneratie en de parkeerbehoefte. In paragraaf 5.9 wordt nader ingegaan op het aspect verkeer en parkeren binnen het besluitgebied.
Duurzaamheid betreft een integrale afweging van belangen voor de korte en de lange termijn, voor alle relevante stakeholders in het gebied en binnen de tijdshorizon. Uitgaande van de 'Triple PPP'-benadering (people-planet-prosperity) betekent duurzaamheid voor gebiedsinrichting en herstructurering dat de gebiedsinrichting zelf en het gebruik van het gebied toekomstbestendig moeten zijn. Daarbij dient de balans van voorraadgebruik (materiaal, energie) en belasting van de omgeving (lokaal, klimaat) waarde toe te voegen aan één of meer duurzaamheidsbelangen, rekening houdend met alle relevante stakeholders.
De belangrijkste duurzaamheidsbelangen zijn:
Er zijn geen normen vastgelegd voor het begrip duurzaamheid. Op enkele genoemde belangen, zoals leefomgeving en duurzaam bouwen, is sectorale wet- en regelgeving van toepassing. Hierin zijn kaders geformuleerd voor de toepassing van het duurzaamheidsprincipe.
Energietransitie
Het gemeentelijk Klimaatbeleidsplan 2010-2020 gaat in op klimaatmitigatie en bevat naast een algemene ambitie een aanpak voor de thema's gemeentelijke organisatie, wonen, mobiliteit en bedrijven. De algemene ambitie voor 2020 bestaat uit het:
Het Parkstad Limburg Energietransitie ambitiedocument (PALET) geeft een vooruitblik op de kansen en mogelijkheden voor een energieneutrale regio in 2040. PALET 1.0 beschrijft de regionale ambitie en PALET 2.0 de specifieke situatie voor Heerlen. Zowel PALET 1.0 als PALET 2.0 zijn vastgesteld als kaderstellend beleid voor ontwikkelingen in Heerlen.
Wat betreft energieverbruik wordt zowel ingezet op energiebesparing als op duurzame energieopwekking. In de publieke sector, waaronder ook voorliggend PG centrum geschaard wordt, is de meeste energiebesparing te behalen in verwarming en verlichting. Met name in oudere gebouwen is de energievraag vanwege ruimteverwarming en verlichting groot.
Vanuit ruimtelijke oogpunt worden er gebieden genoemd die potentieel geschikt zouden kunnen zijn voor de opwekking van zonne- en windenergie en gebruik van bodemenergie. Op de energiepotentiekaart voor zonne-energie is het besluitgebied aangewezen als potentie voor PV panelen op daken publieke dienstverlening. Wat betreft windenergie is het besluitgebied op de energiepotentiekaart voor windenergie aangewezen als potentie voor gebouwgebonden windturbines op daken publieke dienstverlening. Tot slot is het besluitgebied op de energiepotentiekaart warmte koude opslag aangeduid als een goede potentie (1,6 TJ/ha/jaar) voor een bodemwarmtewisselaar.
Conclusie
De bebouwing is voorzien van goede isolatie, waardoor weinig energie nodig is om het gebouw te verwarmen. Daarnaast wordt gekozen voor energiezuinige verlichting. Voor het overige wordt uiteraard voldaan aan de wettelijke duurzaamheidseisen.
Samengevat wordt bebouwing gezien het bovenstaande duurzaam en energiezuinig gebouwd, ingericht en gebruikt. Dit is in lijn met de uitgangspunten en duurzaamheidsambities van gemeente en regio.
Voor het opstellen van een ruimtelijke onderbouwing is het van belang dat de uitgangssituatie en de bestaande situatie in het besluitgebied, goed in beeld wordt gebracht. In dit hoofdstuk is een beschrijving opgenomen van het besluitgebied en zijn directe omgeving.
De locatie Schinkelkwadrant-Zuid is gelegen in het centrum van Heerlen en wordt omsloten door de Geerstraat, de Promenade, de Honigmannstraat en de Schinkelstraat. Op basis van de SVREZL maakt uitsluitend het deel langs de Honigmannstraat nog onderdeel uit van het concentratiegebied van het centrum van Heerlen voor winkels.
Het besluitgebied wordt globaal begrensd door de Schinkelstraat aan de noordzijde, de Honigmannstraat aan de oostzijde, de Promenade aan de zuidzijde en de Geerstraat aan de westzijde. In de directe omgeving zijn onder meer het theater (aan de westzijde) en het Corio Center (aan de noordoostzijde) gelegen.
|
| Figuur 9 Luchtfoto besluitgebied en directe omgeving |
Oorspronkelijke en beoogde situatie
Recentelijk is een groot deel van de bebouwing binnen het plangebied gesloopt. In het plangebied was voorafgaand aan de sloop sprake van verschillende gebruiksfuncties, waaronder woningen, winkels en kantoren, verdeeld over diverse bouwlagen. Centraal binnen het gebied waren enkele parkeervoorzieningen aanwezig, zoals te zien op de navolgende luchtfoto uit 2017 voorafgaand aan de recentelijke sloop. Er was sprake van veel leegstand binnen het plangebied, met name aan de zijde van de Schinkelstraat, de Promenade en het tussenliggende gebied.
|
| Figuur 10 Foto besluitgebied inmiddels gesloopt gebouw zuidzijde vanuit het binnenplein |
Aan de noordzijde van het plangebied ligt, ingesloten tussen de Honigmannstraat, de Stationsstraat en de Saroleastraat, het Corio Center. Ten westen van het plangebied ligt aan het Burgemeester van Grunsvenplein het Theater Heerlen.
|
| Figuur 11 Foto besluitgebied inmiddels gesloopt gebouw zuidzijde vanuit het binnenplein |
|
| Figuur 12 Foto besluitgebied inmiddels gesloopt gebouw noordzijde vanuit het binnenplein |
Algemeen
In deze paragraaf wordt ingegaan op de toekomstige functies en faciliteiten en een korte beschrijving van het voornemen.
De toekomstige functies en faciliteiten
Het voornemen bestaat om ter plaatse van het besluitgebied een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte te realiseren ten behoeve van de nabijgelegen woningen. Het reeds vastgestelde bestemmingsplan 'Schinkelkwadrant-Zuid 2020' maakt namelijk de realisatie mogelijk van circa 98 woningen.
Het bestaand trafostation wordt onder andere voorzien van een evenementenaansluiting en een luik voor de kabeldoorvoer. Het paviljoen, trafostation en openbaar toilet en bergruimte wordt voorzien van een betonvloer en een HWA. Op het dak van het trafostation worden tevens sedum kruidengrassen geplaatst (sedumdak).
In de onderstaande afbeelding is een tekening opgenomen met de beoogde functionele indeling van het besluitgebied:
|
| Figuur 13 Functionele indeling besluitgebied |
|
| Figuur 14 Visualisatie trafostation met openbaar toilet en bergruimte |
In dit hoofdstuk worden de diverse relevante omgevingsaspecten aangehaald en wordt het plan hieraan getoetst.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om de beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
Bodembeleidsplan
Voor de gemeente Heerlen is sinds 28 september 2016 het bodembeleidsplan Heerlen van toepassing. In dit bodembeleidsplan wordt het gemeentelijk bodembeleid beschreven en het beleidsplan is derhalve het richtinggevend kader (uiteraard naast de wettelijke regelingen) voor zowel bodembescherming als bodemsanering.
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft invulling aan het op duurzaamheid gerichte bodembeleid. De nota bodembeheer beschrijft hoe de gemeente Heerlen invulling geeft aan het Bbk. In het bodembeleidsplan is de nota bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart gemeente Heerlen opgenomen. De bodem in de gemeente Heerlen is beschreven in een bodemkwaliteitskaart die conform de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten is vervaardigd. Er kan worden geconcludeerd dat de lokale bodemkwaliteit over het algemeen voldoende wordt beschreven door de bodemkwaliteitskaart voor alle zones.
|
| Figuur 14 Homogene deelgebiedenkaart |
Tabel 1: Bodemwaarden per deelgebied
| Deelgebied | Bovengrond | Ondergrond |
| 1 Agrarisch en natuur | <AW | <AW |
| 2 Woonwijken | <AW | Industrie |
| 3 Industrie | <AW | <AW |
| 4 Mijnsteengebied | Wonen | Wonen |
| AW = Achtergrondwaarde | ||
| Wonen = Maximale waarde klasse Wonen | ||
| Industrie = Maximale waarde klasse Industrie | ||
Het besluitgebied is gelegen in deelgebied 'Woonwijken'.
De voorgestande ontwikkeling betreft de realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte op gronden met de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied'. Op deze gronden zijn reeds overige bijbehorende voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen, voorzien. De grond in het plangebied bestaat momenteel uit braakliggende gronden.
In 2019 heeft een bodemonderzoek plaatsgevonden (Geonius, Verkennend bodemonderzoek Schinkelkwartier Zuid, kenmerk: MA150152.133.R01.V1.0, d.d. 22 augustus 2019) ter plaatse van het plangebied Schinkelkwadrant-Zuid. Nabij de locatie van het te plaatsen toiletgebouw zijn twee boringen (boorpunt 17 en boorpunt 22) uitgevoerd, waarvan grondmonsters zijn geanalyseerd. Er zijn lokaal geen verontreinigingen gemeten. Een nader bodemonderzoek is dan ook, gelet op deze resultaten en de kleinschaligheid van de onderhavige ontwikkeling, niet noodzakelijk geacht.
Op basis van het bovenstaande vormt de bodemkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond mogelijk niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bodemkwaliteit van toepassing.
Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van geluidsgevoelige objecten dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder (Wgh). In deze wet wordt aangegeven hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling van geluidsgevoelige objecten binnen een geluidszone, dient een onderzoek te worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op deze gebouwen of terreinen.
In de Wgh is bepaald dat elke weg een geluidszone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. In het geval dat er nieuwe geluidsgevoelige objecten worden gerealiseerd, mag de geluidsbelasting niet meer bedragen dan de voorkeursgrenswaarde.
Wegverkeer
Op basis van de Wet geluidhinder (artikel 77 Wgh) dient bij een ruimtelijke ontwikkeling een akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd als het plan mogelijkheden biedt voor:
De breedte van de zone van een weg is afhankelijk van het aantal rijstroken, het stedelijk gebied en de maximumsnelheid. In de Wet geluidhinder is bepaald dat elke weg een geluidzone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt.
Tabel 2: Breedte geluidszones langs wegen
| Aantal rijstroken | Zone breedte | |
| Stedelijk gebied | 1 of 2 | 200 meter |
| 3 of meer | 350 meter | |
| Buiten stedelijk gebied | 1 of 2 | 250 meter |
| 3 of 4 | 400 meter | |
| 5 of meer | 600 meter |
Onderhavig initiatief (realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte) betreft geen geluidsgevoelig object. Een onderzoek naar weg- en railverkeerslawaai is voor de onderhavige ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk.
Industrielawaai
Daarentegen produceert het trafostation wel geluid. Het trafostation heeft een vermogen van maximaal 10 MVA (Mega Volt Ampère). Hierdoor valt het trafostation, conform de VNG-brochure in de categorie; ‘Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen 0 - < 10 MVA’. Conform de VNG-brochure geldt voor een dergelijk trafostation een maximale richtafstand van 30 meter voor het aspect geluid (gemengd gebied 10 meter). Het dichtstbijzijnde gevoelige object betreft een woning en is op een afstand van circa 10 meter gelegen. Het trafostation met openbaar toilet en bergruimte wordt in het midden tussen de twee woningen geplaatst. Nu het trafostation wordt ombouwd met geluidsisolatiemateriaal zullen enige negatieve effecten op het woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geluid zeer beperkt zijn.
In paragraaf 5.4 vindt een nadere afweging plaats ten aanzien van het aspect 'bedrijven en milieuzonering'.
Er zal in de toekomstige situatie binnen het besluitgebied sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat en worden gevoelige objecten in de omgeving niet gehinderd. Vanuit het aspect 'geluid' bestaan er kortom geen belemmeringen voor de onderhavige ontwikkeling.
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Het Besluit NIBM
De wet stelt bij een (dreigende) grenswaardenoverschrijding aanvullende eisen en beperkingen voor ruimtelijke plannen die "in betekenende mate" (IBM) leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit. Daarnaast moet uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening afgewogen worden of het aanvaardbaar is het plan op deze plaats te realiseren.
Hierbij speelt de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol, ook als het plan "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
Op 1 augustus 2009 is het nationaal samenwerkingsprogramma luchtkwaliteit (NSL) in werking getreden. Hierdoor dient bij plannen die de luchtkwaliteit beïnvloeden niet langer te worden uit gegaan van de normen uit de interimperiode. Nu het NSL in werking is getreden is een project NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijnstof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor zowel fijnstof en NO2. Als de 3% grens voor PM10 of NO2 niet wordt overschreden, dan hoeft geen verdere toetsing aan grenswaarden plaats te vinden.
Regeling NIBM
Binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM draagt een project altijd niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor woningen gelden in de Regeling NIBM de volgende getalsmatige grenzen:
Tabel 4: Getalsmatige grenzen NIBM
Besluit gevoelige bestemmingen
Door middel van het Besluit gevoelige bestemmingen (in werking getreden op 16 januari 2009) wordt de vestiging van 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Onder gevoelige bestemmingen worden o.a. scholen, kinderdagverblijven, en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen verstaan.
Het besluit richt zich op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), vooral kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Waar in zo'n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een 'gevoelige bestemming' niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo'n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
Regeling NIBM
In het geval van onderhavig project zal een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte worden gerealiseerd. Hierbij zal geen sprake zijn van een significante wijziging in de verkeersaantrekkende werking. Het trafostation zal nadat hij is geïnstalleerd (een- of tweemaal per jaar) gecontroleerd worden. Dit komt dus neer op een hele lage verkeersaantrekkende werking. Hierdoor is dit initiatief te kenmerken als ‘NIBM’. Het uitvoeren van een nader onderzoek wordt daarom ook niet noodzakelijk geacht.
Achtergrondwaarden
Onderhavig initiatief betreft een installatie waar men niet constant verblijft, maar in het kader van een goede ruimtelijke ordening is er toch aan getoetst. Volgens de NSL monitoringstool 2021 bedraagt de concentratie PM10 ter plaatse in 2030 tussen de 12,7 en 13,6 µg/m³, de concentratie PM2,5 tussen 6,5 en 7,1 µg/m³ en de concentratie NO2 tussen 10,6 en 13,3 µg/m³. In de Wet milieubeheer is de jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 en NO2 40 µg/m³ en is de jaar gemiddelde grenswaarde voor PM2,5 25 µg/m³. Volgens de kaarten van het planbureau voor de leefomgeving is de luchtkwaliteit ter plaatse dus goed te noemen.
Besluit gevoelige bestemmingen
Het voorliggende initiatief betreft geen gevoelige bestemming zoals bedoeld in het Besluit gevoelige bestemmingen. Er is geen sprake van een (dreigende) overschrijding van de grenswaarden voor NO2 en PM10. Een nader onderzoek naar de luchtkwaliteit is niet noodzakelijk.
Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16, lid 1 onder a van de Wet milieubeheer. De voorgenomen ontwikkeling voorziet daarnaast niet in een toename van verkeersaantrekkende werking. Vanuit het aspect luchtkwaliteit bestaan er geen belemmeringen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Onder milieuzonering wordt verstaan het waar nodig zorgen voor een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds bedrijven of overige milieubelastende functies en anderzijds milieugevoelige functies zoals woningen. Bij de planontwikkeling dient rekening te worden gehouden met milieuzonering om de kwaliteit van het woon- en leefmilieu te handhaven en te bevorderen en daarnaast bedrijven voldoende zekerheid te bieden dat zij hun activiteiten duurzaam binnen aanvaardbare voorwaarden kunnen uitvoeren.
Richtafstanden
Bij de milieuzonering wordt gebruik gemaakt van de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) opgestelde publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' ('Bedrijven en Milieuzonering', Uitgave VNG, Den Haag, 2009). In de publicatie is een lijst opgenomen met bedrijfstypen. Voor de bedrijfstypen zijn indicatieve (richt)afstanden bepaald voor de milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De richtafstanden vormen een indicatie van de aanvaardbaarheid in de situatie dat gevoelige functies in de nabijheid van milieubelastende functies worden gesitueerd. Indien bekend is welke activiteiten concreet worden beoogd of aanwezig zijn, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting (in plaats van de richtafstanden).
Omgevingstype
De richtafstanden zijn afgestemd op de omgevingskwaliteit zoals die wordt nagestreefd in een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals een rustig buitengebied, een stiltegebied of een natuurgebied). Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies (zoals bedrijven en kantoren) voor. Binnen gemengde gebieden heeft men te maken met milieubelastende en milieugevoelige functies die op korte afstand van elkaar zijn gesitueerd. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Voorbeelden van gebieden met functiemenging zijn horecaconcentratiegebieden, stadscentra, winkelcentra en winkelgebieden van dorpskernen, woon-werkgebieden met kleinschalige ambachtelijke bedrijvigheid, gebieden langs stadstoegangswegen met meerdere functies en lintbebouwing in het buitengebied met veel agrarische en andere bedrijvigheid.
Externe werking
De externe werking betreft de vraag of onderhavige functie niet leidt tot hinder voor omliggende hindergevoelige functies. Middels onderhavig plan zal de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' niet wijzigen. Om te bepalen of er conform de VNG-brochure wordt voldaan aan de richtafstanden is ten eerste gekeken naar de richtafstanden voor desbetreffende installatie. Het trafostation heeft een vermogen van maximaal 10 MVA. Hierdoor valt het trafostation, conform de VNG-brochure in de categorie; ‘Elektriciteitsdistributiebedrijven, met transformatorvermogen < - 10 MVA’. De grootste richtafstand die moet worden aangehouden is 30 meter voor het aspect geluid (en 10 meter voor het aspect gevaar). Nu de onderhavige ontwikkeling is gelegen binnen gemengd gebied mogen deze richtafstanden met een trap worden verlaagd. Hierdoor betreft de richtafstand voor geluid 10 meter en de richtafstand voor gevaar 0 meter. Het trafostation met openbaar toilet en bergruimte wordt in het midden tussen de woningen geplaatst met aan weerszijden minimaal 10 meter tot aan de dichtstbijzijnde woningen. Nu het trafostation daarnaast wordt ombouwd met geluidsisolatiemateriaal zullen enige negatieve effecten op het woon- en leefklimaat voor wat betreft het aspect geluid zeer beperkt zijn.
Interne werking
Naast de externe werking moet ook de interne werking worden beoordeeld. Dit betreft het feit of de beoogde functie ook passend is binnen de omliggende omgeving. Omliggende bedrijvigheid mag immers niet beperkt worden door onderhavige ontwikkeling. De realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte valt niet aan te merken als een milieugevoelig object. Een nadere toetsing aan de interne werking is derhalve niet aan de orde.
Kort samengevat zal in de toekomstige situatie binnen het besluitgebied sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat en worden bestaande inrichtingen in de omgeving niet in hun bedrijfsuitvoering belemmerd. Vanuit het aspect 'milieuzonering' bestaan er kortom geen belemmeringen voor de onderhavige ontwikkeling.
Beoordeling (vormvrije)m.e.r.-plicht
Met deze ruimtelijke onderbouwing wordt het plan omschreven om een trafostation met openbaar toilet en bergruimte te realiseren. Dit kan leiden tot een m.e.r.(beoordelings)-plicht. Of een m.e.r.-procedure of m.e.r-beoordeling noodzakelijk is, hangt af van het feit of de ontwikkeling (activiteit) is opgenomen in lijst C en D van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.). Per 7 juli 2017 is een wijziging van het Besluit m.e.r. in werking getreden. Wanneer de voorgenomen de ontwikkeling (activiteit) is opgenomen in lijst C en D van het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) moet getoetst worden of er sprake is van nadelige milieugevolgen en moet wanneer hier sprake van is een vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen worden.
De voorgenomen activiteit (realisatie een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte) komt niet voor als activiteit in Bijlage D van het Besluit m.e.r.. Er is geen sprake van een m.e.r.(beoordelings)-plichtige activiteit. Er is geen m.e.r.(beoordelings)-procedure noodzakelijk. Er hoeft geen vormvrij m.e.r.-beoordelingsbesluit genomen te worden.
De dichtstbijzijnde buisleiding van de Gasunie is op circa 1,9 kilometer afstand ten zuidwesten van het besluitgebied gelegen. De planologische beschermingszone van deze leiding ligt niet over het besluitgebied.
Er zijn blijkens het geldende bestemmingsplan en de Risico-kaart in of rond het besluitgebied geen kabels of leidingen gelegen met een planologisch relevante beschermingszone die van invloed zou kunnen zijn op de voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving
worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hangen vooral samen met:
Ook zijn er onder meer landelijke regels voor de opslag en verkoop van vuurwerk. Verder wordt bij de plaatsing van windmolens tegenwoordig ook de externe veiligheid in ogenschouw genomen.
De risico's voor externe veiligheid komen tot uitdrukking via het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Afhankelijk van de ruimtelijke ontwikkeling en beschikbare gegevens is deze beperkt of ruim van opzet.
Plaatsgebonden risico (PR)
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans, per jaar, op overlijden van een onbeschermd individu ten gevolge van ongevallen met gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid van een persoon is fictief. Niet wordt beoordeeld hoe groot de kans op de aanwezigheid van een persoon feitelijk is. Het PR kan op de kaart van een gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Via het PR wordt een basisbeschermingsniveau gewaarborgd.
Groepsrisico (GR)
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1.000 personen het slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR wordt ook beschouwd als een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Bij het GR wordt wel beoordeeld hoeveel personen zich, redelijkerwijs, feitelijk in de omgeving kunnen bevinden. Voor het GR geldt geen grenswaarde, maar een oriëntatiewaarde. Dit is een ijkwaarde waaraan veranderingen getoetst kunnen worden. Deze oriëntatiewaarde mag overschreden worden, mits goed beargumenteerd door het bevoegd gezag. Deze argumentatie is een onderdeel van de verantwoording van het groepsrisico.
Verantwoordingsplicht groepsrisico
Voor het bevoegd gezag geldt een verantwoordingsplicht, wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten via het bestemmingsplan worden toegelaten. Dit betreft ook de al bestaande (beperkt) kwetsbare objecten, zoals al gebouwde woningen.
Een risicobron is bijvoorbeeld een buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Met het invloedsgebied wordt gedoeld op het gebied waarbinnen minimaal 1% van de aanwezige personen overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen ter plaatse van de risicobron. Het invloedsgebied van een risicobron is soms vastgelegd in de wet. In de andere gevallen kan het worden berekend aan de hand van vastgelegde rekenregels.
De verantwoording van het groepsrisico is één van de onderdelen van een goede ruimtelijke ordening. De omvang en diepgang van de verantwoording is daarbij afhankelijk van de gevolgen voor het groepsrisico. Dit wordt per ruimtelijk plan beoordeeld.
Externe veiligheid inrichtingen
Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is opgenomen in het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi). Ter uitvoering van het Bevi geldt de 'Regeling externe veiligheid inrichtingen' (Revi). Hierin zijn aan te houden afstanden opgenomen voor zogenaamde categoriale inrichtingen. Daarnaast zijn in het Revi regels opgenomen voor de berekening van de aan te houden afstanden voor de niet-categoriale inrichtingen.
Externe veiligheid buisleidingen
Voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). De aanwijzing van buisleidingen, de risicoafstanden en de aanwijzing van de rekenmethodiek zijn opgenomen in de 'Regeling externe veiligheid buisleidingen' (Revb). De toetsingssystematiek uit het Bevi wordt ook toegepast bij buisleidingen.
Externe veiligheid transport
Het beleid voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, via het spoor en via het water staat beschreven in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Hierin is het
'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' verankerd. Het primaire doel van dit Basisnet is het creëren van een plafond voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over Rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Aan de hand van deze maximale vervoerstromen gevaarlijke stoffen kunnen de externe veiligheidsrisico's worden bepaald.
Gemeentelijk beleidskader
In de nota 'Beleid externe veiligheid 2011-2015' heeft de gemeente Heerlen het beleid voor externe veiligheid geformuleerd. Dit beleid is op 1 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Het doel van het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Heerlen is het behouden van een verantwoord en aanvaardbaar veiligheidsniveau. Het beleid in deze nota leidt tot een gebiedsgerichte aanpak van externe veiligheid en het beperken van de risico's van de bronnen waar dat nodig is. Dit beleid kan worden doorgevoerd in de gemeentelijke structuurvisie en bestemmingsplannen.
Het gevolg van dit beleid is dat bepaalde bedrijven, die zijn gevestigd op locaties waar dat op grond van dit beleid ongewenst is, zullen worden beperkt in hun mogelijkheden. Ook zal de ontwikkeling van bepaalde gebieden anders moet worden beoordeeld vanwege de aanwezige risico's. Dit beleid zal ertoe leiden dat op de langere termijn in Heerlen de risico's door het gebruik en de toepassing van gevaarlijke stoffen binnen aanvaardbare grenzen kunnen blijven. Het beleid is niet bedoeld als een keurslijf. Het biedt een afwegingskader om optimaal met externe veiligheid in samenspel met andere belangen en andere instanties rekening te houden.
In 2014 is in opdracht van de provincie Limburg door Adviesgroep AVIV in beeld gebracht welke risicobronnen in de gemeente Heerlen aanwezig zijn en welke risico's deze voor de omgeving kunnen opleveren. De invloedsgebieden van de risicobronnen zijn op kaarten weergegeven. Voor meer informatie wordt verwezen naar de rapportage van dit onderzoek: 'Externe veiligheid: invloedsgebiedenkaart gemeente Heerlen voor de ruimtelijke ordening, Adviesgroep AVIV, 26 november 2014'. In het vervolg van deze paragraaf is gebruik gemaakt van de informatie uit dit onderzoek.
De beoogde ontwikkeling betreft geen kwetsbaar of beperkt kwetsbaar object. Conform de VNG-brochure heeft de beoogde ontwikkeling een richtafstand van 10 meter voor het aspect gevaar. In een gemengd gebied mag deze richtafstand met een afstandstrap worden verlaagd. De richtafstand voor gevaar kom dan uit op 0 meter. Het dichtstbijzijnde gevoelige object is op een afstand van circa 10 meter gelegen. Een nadere toetsing inzake externe veiligheid is dan ook niet noodzakelijk.
Vanuit het aspect 'externe veiligheid' bestaan er vooralsnog geen belemmeringen voor de beoogde realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte.
De bescherming van de natuur is vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb). De Wet natuurbescherming (Wnb) geeft het wettelijke kader voor de bescherming van natuurgebieden en voor soortenbescherming. Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient onderzocht te worden of de Wnb ten aanzien van de bescherming van dier- en plantensoorten en gebieden de uitvoering van het plan niet in de weg staat. De provincie is bevoegd gezag voor de toetsing van handelingen met mogelijke gevolgen voor beschermde dier- en plantensoorten (de soortenbeschermingsbepalingen) én voor Natura 2000-gebieden (de gebiedenbeschermingsbepalingen). Alleen bij ruimtelijke ingrepen waarmee grote nationale belangen zijn gemoeid, blijft het Rijk bevoegd gezag.
Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN), de voormalige Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Ook in dit kader zijn de provincies het bevoegd gezag.
Gebiedsbescherming vanuit de Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming, heeft voor wat betreft gebiedsbescherming, betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een bestemmingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld.
Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een ruimtelijk plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningsplichtig.
Gebiedsbescherming vanuit provinciaal beleid
Het Natuurnetwerk Nederland (voorheen: Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones met als doel natuurgebieden beter met elkaar en met het omringende agrarisch gebied te verbinden.
Conform artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen gedeputeerde staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd 'Natuurnetwerk Nederland'. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het Natuurnetwerk Nederland loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen.
Voor deze gebieden geldt een planologisch beschermingsregime. Activiteiten in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken of waarden of als deze kunnen worden tegengegaan met mitigerende maatregelen.
Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming onderscheidt beschermingsregimes voor soorten op grond van internationale verdragen, aangevuld met soorten die vanuit een nationaal oogpunt beschermd worden. Hierdoor zijn er in de Wet natuurbescherming drie verschillende verbodsartikelen per categorie soorten;
Per beschermingsregime is aangegeven welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Volgens artikel 3.31 zijn de verboden, bedoeld in de artikelen 3.1, 3.5 en 3.10 niet van toepassing op handelingen die zijn beschreven in en aantoonbaar worden uitgevoerd overeenkomstig een door het Ministerie van Economische Zaken goedgekeurde gedragscode en die plaatsvinden in het kader van bestendig beheer, bestendig gebruik, of ruimtelijke ontwikkeling of inrichting.
Houtopstanden
De bescherming van houtopstanden, conform de Wet natuurbescherming, heeft betrekking op alle zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers of struiken van een oppervlakte van minimaal tien are of een rijbeplanting die meer dan twintig bomen omvat, gelegen buiten de bebouwde kom. Wanneer houtopstanden worden geveld, niet vallende onder artikel 4.1 van de Wet natuurbescherming, geldt een meldingsplicht bij Gedeputeerde Staten van desbetreffende provincie (artikel 4.2 Wnb). Indien er geen bezwaar is om de houtopstanden te kappen, verplicht artikel 4.2 van de Wet natuurbescherming om binnen 3 jaar na het vellen of tenietgaan van de houtopstand op dezelfde grond houtopstanden opnieuw aan te planten. Er geldt een algehele vrijstelling van de herplantplicht voor houtopstanden die gekapt worden in het kader van natuurbeheer en natuurbehoud.
Gebiedsbescherming
Het besluitgebied ligt niet binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura-2000 gebied. Het dichtstbijzijnde gelegen Natura 2000-gebied betreft het Geleenbeekdal op circa 650 meter afstand ten zuidwesten van het besluitgebied. Doordat de gesloopte bebouwing in het besluitgebied wordt vervangen door slechts een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte zullen de effecten op dit Natura 2000-gebied vergelijkbaar blijven in de voorgaande en de toekomstige situatie. Hierdoor zijn externe effecten als gevolg van aspecten als licht, geluid en trillingen redelijkerwijs uitgesloten.
Sinds de recente Porthos uitspraak geldt voor stikstofuitstoot dat tevens de bouw-, aanleg- en sloopactiviteiten (aanlegfase) moet worden berekend. Tevens dient een berekening voor de gebruiksfase een berekening te worden uitgevoerd.
De resultaten van de uitgevoerde AERIUS-berekening zijn hieronder samengevat. Voor een uitvoer van de berekening en de invoergegevens wordt verwezen naar Bijlage 2.
Uit de berekeningen blijkt dat bij zowel de aanleg- als de gebruiksfase de rekenresultaten niet hoger zijn dan 0,00 mol/ha/j. Voor meer informatie wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport.
Gezien de aard van de voorgenomen plannen zullen de omgevingscondities redelijkerwijs gelijk blijven, waardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van de goudgroene natuurzone niet worden aangetast. Vervolgonderzoek in het kader van de goudgroene natuurzone wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
Houtopstanden
In relatie tot onderhavige ontwikkeling worden geen houtopstanden geveld waarop de regels van de Wet natuurbescherming van toepassing zijn. Bovendien ligt het besluitgebied binnen de bebouwde kom, waar de regels met betrekking tot houtopstanden niet van toepassing zijn. De bescherming van houtopstanden vormt dan ook geen beperking voor de beoogde ruimtelijke ontwikkeling.
Vanuit het aspect 'ecologie' bestaan er hiermee geen belemmeringen ten aanzien van de beoogde ontwikkelingen binnen het besluitgebied. Tot slot zal een sedumdak worden gerealiseerd. Dit heeft een positief effect op de ecologische waarde van het besluitgebied en de geschiktheid voor (beschermde) soorten.
De verkeersgeneratie wordt bepaald aan de hand van de landelijke kencijfers van CROW. Per voorzieningstype voorzien zij een standaardtabel waaruit de verwachte verkeersgeneratie afgeleid kan worden.
De aanleg van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte leidt in zijn algemeenheid niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen. Na de installatie van beide stations zullen de stations maar een- of tweemaal per jaar gecontroleerd worden. Dit komt dus neer op een zeer lage (verwaarloosbare) verkeersaantrekkende werking.
De parkeerbehoefte wordt berekend aan de hand van de landelijke kencijfers van CROW en de kencijfers voor parkeren van de gemeente Heerlen, gevat in de 'Parkeernota Heerlen 2010'. Volgens deze laatste publicatie dient parkeren in eerste instantie altijd te worden voorzien op eigen terrein.
Net als bij het aspect verkeer zal het aspect parkeren ook geen belemmeringen met zich meebrengen. Zoals reeds is omschreven zullen er maar op een paar momenten in het jaar voertuigen aanwezig zijn op het terrein om het trafostation te controleren of onderhouden. Op het moment dat deze controles/onderhoudsbeurten bezig zijn zullen de aanwezigen naast de weg of op het terrein kunnen parkeren.
Vanuit het oogpunt van 'verkeer en parkeren' bestaan er geen belemmeringen voor de beoogde ontwikkeling.
Het klimaat is aan het veranderen en leidt tot meer extremere buien. Het (hemel) watersysteem en de afvalwaterketen moet deze neerslag zo goed als mogelijk kunnen verwerken. Het besef groeit dat dit niet meer uitsluitend met grotere rioolbuizen op te vangen is. Om de waterbelangen (hemelwater en grondwater) bij ruimtelijke ontwikkelingen te borgen dient bij alle ruimtelijke ontwikkelingen de Watertoetsprocedure doorlopen te worden.
In het kader van deze toets moet elk ruimtelijk plan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe wordt omgegaan met water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatie specifieke kenmerken van het besluitgebied, is eerst het relevant beleid samengevat en worden vervolgens de beleidsregels (eisen) aangehaald waarmee in de watertoets gerekend moet worden.
Europees en Rijksbeleid
Kaderrichtlijn Water
De Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel om de kwaliteit van de Europese wateren te verbeteren ("goede toestand") en die kwaliteit goed te houden. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken is het stroomgebiedbeheersplan (SGBP). In een dergelijk plan worden de waterkwaliteitsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen beschreven om deze goede toestand te bereiken. Nederland maakt deel uit van vier internationale stroomgebieden, waarbij de gemeente Heerlen in het stroomgebied van de Maas is gelegen.
Waterwet
De Waterwet (december 2009) stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteembenadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening. Met de Waterwet is de gemeente beter uitgerust om onder andere wateroverlast tegen te gaan.
Specifiek voor wat betreft de omgang met hemelwater is de perceeleigenaar primair verantwoordelijk gesteld voor de verwerking van het op zijn perceel gevallen hemelwater. Alleen in uitzonderingsgevallen kan rechtstreeks geloosd worden.
Wet ruimtelijke ordening en de Watertoets
De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer worden overlegd met de waterbeheerder.
In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies van de waterbeheerder.
Waterbeleid 21e eeuw: anders omgaan met water
Door de opgetreden wateroverlast heeft de regering de commissie Waterbeheer 21e eeuw in het leven geroepen. De commissie geeft advies over de problemen en hoe die in de toekomst te voorkómen zijn. Op 31 augustus 2000 bracht de commissie het advies Waterbeleid voor de 21e eeuw "Geef water de ruimte en de aandacht die het verdient" uit. De commissie concludeerde dat de manier waarop wij nu met water omgaan niet voldoende is voor de verwachte klimaatsveranderingen. De bevindingen van de commissie zijn verwoord in de hedendaagse wetgeving en beleidsnota's. In grote lijnen ligt de nadruk op de kwantiteitstrits vasthouden-bergen-afvoeren en de kwaliteitstrits schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) (2011) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord.
Het NBW is een uitwerking van het waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn:
Regionaal en gemeentelijk beleid
Provinciaal Waterplan Limburg 2016-2021
Het waterbeleid in het Provinciaal Waterplan 2016-2021 omvat de strategische hoofdlijnen voor het provinciale waterhuishoudkundig beleid en is een uitwerking van het POL2014.
Waterbeheersplan 2016-2021 Waterschap Limburg
Het Waterbeheersplan 2016-2021 is het centrale beleidsplan van het waterschap. Het bevat de beleidsvoornemens voor de periode 2016-2021. Daarnaast wordt een globale doorkijk geboden naar de verdere toekomst.
Het Waterbeheerplan zet de koers uit voor een toekomstbestendig waterbeheer in Limburg. Het beschrijft:
Ook staat beschreven welke bijdrage de waterschappen leveren aan de Europese Kaderrichtlijn Water. Voorbeelden van maatregelen zijn: het aanleggen en verbeteren van dijken tegen overstromingen, het aanpakken van knelpunten van wateroverlast, herstellen van beken en het optimaliseren van de rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Keur en beleidsregels Keur Waterschap Limburg 2019
Vanaf 1 april 2019 is de nieuwe Keur van Waterschap Limburg officieel in werking getreden. De Keur is een document met regels die het waterschap hanteert om beken, dijken, waterwerken en grondwater in Limburg te beschermen. Het is een belangrijk document voor iedereen die bij, of met water, activiteiten onderneemt. In de keur zijn o.a. de normen opgenomen waaraan de verwerking van (hemel)water aan dient te voldoen. Deze normen heeft de gemeente Heerlen overgenomen en verwerkt in het Watertakenplan Heerlen 2020-2024.
Watertakenplan Heerlen 2020-2024
Goede riolering is nodig voor de bescherming van de volksgezondheid, het milieu en het tegengaan van wateroverlast en droogte in onze gemeente. Aanleg en beheer van de riolering is een gemeentelijke taak, die zijn wettelijke basis vindt in de Wet Milieubeheer en de Waterwet.
Het Watertakenplan 2020-2024 omvat de volgende items:
Bij ontwikkelingsplannen die aansluiten op het gemeentelijk stelsel dient minimaal 35 mm waterberging ingepast te worden. Waterschap Limburg hanteert als uitgangspunt dat toekomstige hemelwatervoorzieningen vereist zijn bij een verhardingstoename groter dan 2.000 m2 en gedimensioneerd dienen te zijn op een bui van 80 mm met een leegloop/beschikbaarheid binnen 24 uur. Open bergingsvoorzieningen dienen een waakhoogte te hebben van 25 cm (bij voorkeur 50 cm) en voorzien te zijn van een duurzame (en bij voorkeur van een vaste regelbare) leegloopvoorziening van maximaal 2 l/sec/ha. Voorts dient een hemelwatervoorziening boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) aangelegd te worden. Aan de bovenkant van de voorgeschreven dynamische berging dient een calamiteitenleegloop aangelegd te worden met een maximale leegloop van 10l/s/ha.
Kenmerken van het watersysteem
Grondwater
Het besluitgebied ligt in het noordelijk lössgebied van Zuid-Limburg. Geomorfologisch gezien, ook door de ligging nabij de Geleenbeek, wordt er binnen het besluitgebied een beekdalbodem verwacht. Westelijk binnen het besluitgebied is een afbraakwand aanwezig.
Op deze geomorfologie heeft zich naar verwachting een kalkloze poldervaaggrond ontwikkeld met lichte zavel. Dit bodemtype wordt gekenmerkt door hoge grondwaterstanden en een slechte doorlatendheid. Op basis van gegevens uit het Dinoloket en een eerder uitgevoerd verkennend bodemonderzoek is een inschatting gemaakt van de bodemopbouw binnen het besluitgebied. Hieruit blijkt dat er plaatselijk een zandige toplaag aanwezig is op een klei-/lemige eenheid tot ca. 4 m-mv met mogelijk een zandige tussenlaag op 2 m-mv waarbij de verticale doorlatendheid van de bodem zeer beperkt is. Hieronder is een pakket grof grindhoudend zandpakket te verwachten met een zeer goede doorlatendheid.
Om grondwateroverlast te voorkomen, wordt gestreefd naar een minimale ontwateringsdiepte van 1,0 meter bij primaire wegen, 0,7 meter bij secundaire wegen en bebouwing en 0,5 meter ter plaatse van het groen/tuin. Ondergrondse bouwwerken zoals parkeergarages en tunnels moeten zodanig geconstrueerd zijn, dat de waterdichtheid gegarandeerd is.
Van de onderzoekslocatie is diverse informatie verzameld bij bodemdata Nederland, het Dinoloket, Waterschap Limburg, bodemdata Nederland, eerdere advies/onderzoeken op/nabij het perceel. Het grondwater is hierbij tussen de 92,5 en 93,5 m +NAP vastgesteld. Dit komt overeen met de gemeten waardes bij de eerdere onderzoeken. Bij de (ontwikkeling van de) nieuwbouw dient hiermee rekening gehouden te worden.
Het besluitgebied ligt verder niet binnen een waterwingebied, grondwaterbeschermingsgebied of een boringsvrijezone. Het is van belang in het besluitgebied verontreiniging als gevolg van afstromend hemelwater te voorkomen. Om de waterkwaliteit te waarborgen dient het gebruik van strooizout en chemische onkruidbestrijdingsmiddelen in het besluitgebied zoveel mogelijk te worden voorkomen.
Oppervlaktewater
In het besluitgebied is geen oppervlaktewater aanwezig en wordt ook geen oppervlaktewater gecreëerd. Conform de ‘Leggerkaart’ van Waterschap Limburg zijn geen primaire watergangen gelegen nabij het besluitgebied. De ontwikkeling van het trafostatino met openbaar toilet en bergingsruimte heeft echter geen invloed op het functioneren van deze watergangen.
Hemel- en afvalwater
Het gehele besluitgebied is reeds aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel. Tot recent was het besluitgebied nagenoeg geheel verhard en was dit water aangesloten op het rioolstelsel. Bij herontwikkelingen streeft de gemeente naar het verwerken van hemelwater op eigen terrein, bij voorkeur wordt het hemelwater hierbij geïnfiltreerd in de bodem. Het afkoppelen en infiltreren van neerslag levert een positieve hydrologische bijdrage, mits de juiste milieuhygiënische maatregelen worden getroffen.
Waterschap Limburg streeft ernaar om bij nieuwbouw en herstructurering regenwater volledig af te koppelen en binnen het besluitgebied te verwerken. Derhalve zal het regenwater binnen het besluitgebied worden afgekoppeld, waardoor het regenwater kan infiltreren in de ondergrond. Vanaf 1 april 2019 is de nieuwe Keur van Waterschap Limburg officieel in werking getreden. De Keur is een document met regels die het waterschap hanteert om beken, dijken, waterwerken en grondwater in Limburg te beschermen. In navolging van de Keur geldt dat infiltratie- en bergingsvoorzieningen in plannen gedimensioneerd dienen te worden op 100 mm (per m2) per etmaal voor Noord-Limburg (ten noorden van Sittard) en 80 mm per twee uur ten zuiden van Sittard met een beschikbaarheid van de gehele berging binnen 24 uur. Onderhavige ontwikkeling betreft de realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte, waarbij geen extra verhard oppervlak gerealiseerd wordt.
Gemeentelijk waterbeleid
De gemeente Heerlen volgt in haar beleid de waterhuishoudkundige aspecten die voor het Waterschap Limburg van belang zijn. Zoals reeds is omschreven is onderhavige ontwikkeling zo klein van aard dat het geen negatieve effecten zal hebben op bijvoorbeeld de wateropvang en/of het waterbeheer.
Overleg waterbeheerder
Volgens de Keur van Waterschap Limburg dienen plannen waarin het verhard oppervlak toeneemt, voor worden gelegd aan het watertoetsloket. Aangezien de verharding niet toeneemt, zal dit naar verwachting geen problemen opleveren. Het plan hoeft derhalve niet aan het Waterschap Limburg voorgelegd te worden.
Door de lichte afname aan verharding, gescheiden aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel met de aanvullende waterberging (vijver met open bodem) op eigen terrein en een voldoende hoge drooglegging wordt er hydrologisch gezien positief ontwikkelt en is er geen verhoogd risico op wateroverlast te verwachten door de voorgenomen planontwikkeling.
Het "Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed", kortweg het Verdrag van Malta, is op 16 januari 1992 te Valetta tot stand gekomen. Het Verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. In 1992 ondertekende Nederland het 'Verdrag van Malta' van de Raad voor Europa. In het verdrag is de omgang met het Europees archeologisch erfgoed geregeld. Het verdrag is geratificeerd door de Eerste en Tweede Kamer en sedert september 2007 is de Archeologische monumentenzorg geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988, die vanaf 1 juli 2016 deels is overgegaan in de Erfgoedwet. De onderdelen over omgevingsrecht uit de Monumentenwet gaan (naar verwachting) in 2021 over naar de Omgevingswet. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen.
De essentie is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden.
Volgens de wettelijke verplichting wordt in ruimtelijke planen rekening gehouden met bekende en verwachte archeologische waarden. De Monumentenwet geeft een vrijstelling van onderzoeksplicht voor projecten kleiner dan 100 m2, maar geeft de gemeente de vrijheid deze aan te passen. Die afwijking kan zowel naar boven als naar onder. Voor de diepte van bodemingrepen bevat de wet geen grens.
Gemeentelijk beleid
Voor geheel Parkstad Limburg is een archeologische waarden- en verwachtingenkaart opgesteld, de archeologische beleidskaart. Deze kaart is gebaseerd op uitgevoerd inventariserend archeologisch onderzoek. Voor de gemeente Heerlen en de overige Parkstadgemeenten is door archeologisch adviesbureau RAAP een uitgebreid onderzoek uitgevoerd. Het RAAP-rapport betreft een bureauonderzoek naar de archeologische verwachtingen waarbij een inventarisatie heeft plaatsgevonden van de bekende archeologische vindplaatsen binnen de Parkstadgemeenten en van landschappelijke (geologische en geomorfologische) en bodemkundige gegevens van het grondgebied. Daarnaast zijn de uitgevoerde archeologische onderzoeken geïnventariseerd, waarbij rekening is gehouden met vergraven of ontgronde gebieden, en heeft een literatuuronderzoek plaatsgevonden. In dit verband is onder andere ook het Actueel Hoogtebestand Nederland bestudeerd. Op basis van de genoemde inventarisaties is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld, dat haar neerslag heeft gevonden in een geactualiseerde archeologische verwachtingenkaart die door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld op 1 oktober 2013.
Het doel van de archeologische verwachtingenkaart is het zichtbaar maken waar archeologische waarden aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, en het daaraan koppelen van een onderzoeksplicht. Hiermee wordt tevens duidelijk bij welke werkzaamheden wel en bij welke geen archeologisch onderzoek noodzakelijk zal zijn. In de kaart worden de volgende zes categorieën onderscheiden.
Categorie 1: beschermde Rijksmonumenten
Voor werkzaamheden is hier altijd een vergunning volgens de Erfgoedwet vereist.
Categorie 2: gebieden van zeer hoge waarde en de historische dorpskernen
Voor deze gebieden is voor de oppervlakte het wettelijk minimum van 100 m2 genomen. Projecten die over een groter oppervlak de bodem verstoren zijn onderzoeksplichtig. De monumentenwet geeft geen minimum voor de diepte van verstoring. Voor de gemeente Heerlen is voorgesteld geen onderzoeksplicht op te leggen voor werkzaamheden minder dan 40 cm diep.
Categorie 3 en 4: gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde
Voor deze gebieden zijn de ondergrenzen nog verder verruimd (respectievelijk 250 m2 en 2500 m2 oppervlakte, bij meer dan 40 cm diepte). Hierdoor zijn alleen de grotere projecten onderzoeksplichtig en geldt voor de meeste kleinere (particuliere) vergunningaanvragen geen onderzoeksplicht.
Categorie 5: gebieden met een lage verwachtingswaarde
In gebieden met een lage trefkans, geldt alleen voor grotere projecten (10.000 m2 en meer dan 40 cm diepte) een onderzoeksplicht.
Categorie 6: gebieden zonder verwachtingswaarde
In deze gebieden geldt geen onderzoeksplicht.
In het algemeen geldt dat een ontheffing van de onderzoekplicht mogelijk is wanneer blijkt (na archeologisch advies van een gekwalificeerde archeoloog) dat het project een gering risico vormt voor het "bodemarchief".
Dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 2'
De voor 'Waarde - Archeologie 2' (zeer hoge waarde) aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), tevens bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden van de gronden. Op de voor 'Waarde - Archeologie 2' bestemde grond mag in beginsel niet worden gebouwd. Het verbod is niet van toepassing indien:
Het besluitgebied is reeds volledig onderzocht en vrijgegeven. In dat kader wordt verwezen naar Bijlage 1 waarin het selectiebesluit is opgenomen.
Er wordt conform het selectiebesluit gehandeld en er bestaat vanuit het aspect 'archeologie' geen belemmeringen in relatie tot onderhavige ontwikkeling.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a Bro) dient in het plan rekening gehouden te worden met cultuurhistorie. Cultuurhistorie heeft onder andere betrekking op de historische stedenbouwkundige en historisch geografische waarden in het gebied. In het plan moet beschreven worden hoe met de in het gebied aanwezige waarden en de aanwezige of te verwachten monumenten wordt omgegaan.
De Erfgoedwet bevat de wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed en archeologie in Nederland. Het is op basis hiervan verplicht om de facetten historische (steden)bouwkunde en historische geografie mee te nemen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
Op de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Limburg wordt de 'Schinkelstraat' aangeduid als een 'Romeinse weg'. Aangezien het verloop en profiel van deze weg niet wordt veranderd door het voorliggende plan, is er geen sprake van negatieve effecten op deze weg.
Binnen het besluitgebied zijn verder geen monumenten gelegen. Wel zijn in de omgeving enkele monumenten gelegen, maar daarop wordt met de realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte.
Verder zijn er in de directe omgeving geen beeldbepalende of monumentale panden gelegen, voorzien van een beschermende regeling, die door de beoogde herontwikkeling zouden negatief kunnen worden beïnvloed.
Vanuit het aspect 'cultuurhistorie' bestaan er geen belemmeringen met betrekking tot de beoogde ontwikkeling.
Voor veehouderijen is de regelgeving ten aanzien van het specifieke aspect geur vastgelegd in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Bij nieuwe planologische projecten in het kader van de Wet ruimtelijke ordening dient te worden gekeken naar de aanvaardbaarheid van deze plannen in verband met omliggende geurbronnen, de zogenaamde omgekeerde werking.
In de Wgv zijn voor verschillende dieren geuremissienormen opgenomen die de maximale geurbelasting op een gevoelig object bepalen. Als de geuremissie van een dier niet bekend is, stelt de wet minimumafstanden tussen een veehouderij en een geurgevoelig object. Als die geuremissie wel bekend is, dan moet de geurbelasting worden berekend. De emissie van geurstoffen uit een veehouderijbedrijf wordt uitgedrukt in geureenheden. De berekende geurbelasting wordt getoetst aan de norm (de maximale belasting die het bedrijf mag veroorzaken). Gemeenten mogen, binnen bepaalde bandbreedten, van deze wettelijke normen afwijken als er een gebiedsvisie is opgesteld en een geurverordening is vastgesteld.
Onderhavige ontwikkeling voorziet in de oprichting van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte. Deze heeft conform de VNG-brochure geen geurdepositie en de stations zijn eveneens geen geurgevoelig object. Nader onderzoek is derhalve niet noodzakelijk.
Vanuit het aspect 'geur' bestaan er geen belemmeringen met betrekking tot de beoogde ontwikkeling.
De gewenste ontwikkeling is strijdig met het geldende bestemmingsplan 'Schinkelkwadrant-Zuid 2020', zoals dit op 27 januari 2021 door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld. De beoogde ontwikkeling (realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte) is op basis van het vigerend bestemmingsplan niet mogelijk. Het is opg gronden met de bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' niet toegestaan om een openbaar toilet te realiseren. Daarnaast is de bouwhoogte van het trafostatino hoger dan de maximaal toegestaan hoogte van 3,00 meter. Derhalve is de beoogde ontwikkeling strijdig met het vigerend bestemmingsplan.
In het bestemmingsplan zijn geen afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden opgenomen. Het planvoornemen is derhalve niet rechtstreeks toegestaan ingevolge het thans vigerende bestemmingsplan. De realisatie van een paviljoen met een bestaand trafostation, openbaar toilet en bergruimte binnen het besluitgebied kan echter mogelijk worden gemaakt door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan onder de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo, artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°). Een voorwaarde daarbij is dat middels een goede ruimtelijke onderbouwing wordt aangetoond dat het initiatief van een goede ruimtelijke ordening getuigt. In dat kader is onderhavige ruimtelijke onderbouwing opgesteld.
Tegen de voorgenomen ontwikkeling bestaan uit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt geen bezwaren. Het trafostation met openbaar toilet en bergruimte past ruimtelijk en functioneel gezien bij de aanwezige bebouwing in de directe omgeving. Daarnaast bestaan er, buiten de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan, gezien de aard en schaal van het initiatief, vanuit het geldend beleid geen belemmeringen.
De ontwikkeling wordt niet belemmerd door aanwezige, storende milieuaspecten en de benodigde voorzieningen, als riolering en overige kabels en leidingen zijn rondom en binnen het besluitgebied aanwezig. Vooralsnog zal middels de beoogde ontwikkeling geen schade worden toegebracht aan natuur- of landschapselementen en -structuren.
Op basis van het voorgaande wordt dan ook geconcludeerd dat de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar en haalbaar is.
Binnen de gemeente Heerlen vormt de handhaving van bestemmingsplannen/omgevingsvergunningen een expliciet onderdeel van het handhavingsbeleid en is opgenomen in de beleidsnota "Handhaving bouw- en ruimtelijke regelgeving". In deze nota wordt onder meer aandacht besteed aan de wijze, waarop handhaving zal plaatsvinden. Uitgangspunt is dat tegen iedere overtreding wordt opgetreden. Verder wordt in deze nota de wijze van prioritering weergegeven. Op basis van jaarlijks vast te stellen uitvoeringsprogramma's vindt vervolgens het uitvoeren van toezicht en daadwerkelijke handhaving plaats.
Bij het overtreden van de regels van een bestemmingsplan/omgevingsvergunning kan het college de volgende sanctionerende maatregelen toepassen: bestuursrechtelijk handhaven (last onder bestuursdwang of last onder dwangsom) of strafrechtelijk handhaven (economisch delict).
Op 1 juli 2008 zijn samen met de Wet ruimtelijke ordening (Wro) bepalingen omtrent de grondexploitatie (Afdeling 6.4 Wro) in werking getreden. In de Grondexploitatiewet is bepaald dat de gemeente bij het vaststellen van een planologische maatregel waarin mogelijkheden voor een bouwplan gecreëerd worden, verplicht is maatregelen te nemen die verzekeren dat de kosten die gepaard gaan met de ontwikkeling van de locatie worden verhaald op de initiatiefnemer van het plan.
Indien het kostenverhaal anderszins is verzekerd, dan kan de gemeente afzien van het opstellen van een exploitatieplan. Eveneens is de gemeente niet verplicht een exploitatieplan vast te stellen in bij het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangegeven gevallen waar het kostenverhaal minimaal is, of niet opweegt tegen de bestuurlijke lasten (artikel 6.12, lid 2, aanhef, juncto artikel 6.2, lid 1 Bro). Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Er is in onderhavig geval geen sprake van een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, waardoor een verplichting tot kostenverhaal niet geldt.
Voor het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan dient de uitgebreide procedure, zoals beschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te worden gevolgd. Hiertoe is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. De Wabo geeft hierop enkele aanvullingen. Dit zijn onder andere:
In artikel 6.18 van het Besluit omgevingsrecht is artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van toepassing verklaard. Voor deze procedure dient dan ook vooroverleg te worden gevoerd met diensten van het Rijk, provincie en het waterschap. Deze instanties kunnen aangeven dat in bepaalde gevallen vooroverleg niet noodzakelijk is. Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan moeten burgemeester en wethouders, indien niet is aangegeven dat van vooroverleg kan worden afgezien, daarom overleg plegen met het Waterschap, met andere gemeenten wiens belangen bij het plan betrokken zijn en met de betrokken rijks- en provinciale diensten.
Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken heeft vanaf X gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Gedurende deze periode was het mogelijk om een zienswijze in te dienen. In totaal zijn X zienswijzen ontvangen op de ontwerp omgevingsvergunning.
het verlenen van de vergunning kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank tegen de verleende vergunning. Tot slot kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.