Plan: | Eindhovenstraat - doorstroomwoningen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0917.OV030200W000006-0301 |
De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de verlening van een vergunning voor de realisatie van 10 tijdelijke flexwoningen binnen het goedkope (sociale) huursegment aan de Eindhovenstraat te Heerlen. Het gaat door toepassing van de Crisis- en Herstelwet om een periode van maximaal 15 jaar.
Woningcorporatie Wonen Limburg heeft het voornemen om de braakliggende locatie aan de Eindhovenstraat te herontwikkelen naar een woongebied voor zogeheten doorstromers. De flexwoningen zijn woningen waar bewoners onder voorwaarden (en eventueel onder begeleiding) tijdelijk kunnen verblijven. Het betreffen daarnaast woningen voor woonurgenten. Veel van de huidige huurders wonen in een woning die niet meer aansluit op hun wensen of gezinssituatie. Het voornemen bestaat om deze huurders te laten verhuizen - doorstromen - naar een meer passende woning. Zo groeit het woongeluk, terwijl het woningaanbod voor nieuwe huurders hetzelfde blijft.
De projectlocatie valt in het bestemmingsplan 'MSP' en heeft hierin overwegend de bestemming 'Maatschappelijk' gekregen. Op basis van deze bestemming mogen binnen het bouwvlak uitsluitend maatschappelijke voorzieningen worden gerealiseerd. De flexwoningen zijn niet toegestaan binnen de maatschappelijke bestemming. Het project is dan ook in strijd met het bestemmingsplan.
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Heerlen is evenwel bereid deze strijdigheden met het vigerende bestemmingsplan weg te nemen door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan conform artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3° Wabo.
De aanvraag om een buitenplanse omgevingsvergunning dient een ruimtelijke onderbouwing te bevatten op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat de permanente afwijking van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. In een ruimtelijke onderbouwing dient op basis van artikel 5.20 Besluit omgevingsrecht (Bor) jo artikel 3.1.6. Besluit ruimtelijke ordening (Bro)) het volgende te zijn opgenomen:
- een verantwoording van de in de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan gemaakte keuze van bestemmingen;
- een beschrijving van de wijze waarop in de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding;
- de uitkomsten van het overleg met andere (overheids-)instanties;
- de uitkomsten van alle noodzakelijke onderzoeken;
- een beschrijving van de wijze waarop burgers en maatschappelijke organisaties bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan zijn betrokken;
- de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan;
- de toetsing aan de Ladder voor Duurzame Verstedelijking (indien door middel van de omgevingsvergunning een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt).
Het voorliggende document bevat deze onderbouwing.
Het projectgebied is gelegen in de wijk Schaesbergerveld te Heerlen. Het projectgebied aan de Eindhovenstraat staat kadastraal bekend als Heerlen, sectie M, nummers 997 en 1765 en 2007 (gedeeltelijk) en heeft een omvang van ongeveer 4.000 m2.
![]() |
Uitsnede luchtfoto ligging projectgebied (globale ligging besluigebied aangegeven rode cirkel) |
In noordelijke en oostelijke richting grenst het projectgebied aan bestaande woningen. In westelijke richting zijn een speelveld en daarachter braakliggende gronden gelegen. Ten noordwesten van het projectgebied ligt een basisschool. Het projectgebied grenst in zuidelijke richting direct aan een speeltuin. Ten zuidwesten van het projectgebied is een tweetal horecabestemmingen gelegen. Voor het overige zijn er voornamelijk woningen gelegen in de nabije omgeving.
![]() |
Uitsnede luchtfoto kadastrale kaart (ligging besluigebied aangegeven rood omlijnd) |
Binnen het projectgebied aan de Eindhovenstraat geldt het bestemmingsplan 'MSP' dat op 25 oktober 2017 door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld. Het gebied heeft de enkelbestemming 'Maatschappelijk'. Daarnaast is de dubbelbestemming 'Waarde – Archeologie 5' toegewezen. Er zijn twee bouwvlakken opgenomen in het projectgebied. voor beide bouwvlakken geldt een maatvoering 'maximum bouwhoogte: 8 m'. Op basis van het vigerende bestemmingsplan is het realiseren van de 10 flexwoningen niet toegestaan.
De voor 'Maatschappelijk' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
en daarnaast geldt dat:
ten aanzien van het bouwen van gebouwen gelden binnen de bestemming 'Maatschappelijk' de volgende eisen:
Bestemming 'Waarde - Archeologie 5'
De voor 'Waarde - Archeologie 5 (lage waarde)' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), tevens bestemd voor het behoud en bescherming van de archeologische waarden van de gronden. In deze dubbelbestemming is de voorwaarde opgenomen dat voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, de aanvrager van een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen, voor bouwwerken met een oppervlakte groter dan 10.000 m² en dieper dan 40 centimeter, een rapport dient te overleggen waarin de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag zullen worden verstoord, naar oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld.
Conclusie
De beoogde ontwikkeling is op basis van het vigerende bestemmingsplan niet mogelijk. De beoogde ontwikkeling vindt namelijk plaats op gronden met de bestemming 'Maatschappelijk', waardoor het gebruik van de gronden ten behoeve van wonen niet is toegestaan.
Het college van burgemeester & wethouders van de gemeente Heerlen is echter bereid de strijdigheid met het vigerende bestemmingsplan weg te nemen door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan conform artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3° Wabo.
![]() |
Verbeelding vigerend bestemmingsplan 'MSP' projectgebied rood omlijnd (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl) |
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeenten Heerlen is in het voorliggende geval bereid middels een omgevingsvergunning af te wijken van het bestemmingsplan. De wettelijke basis voor het afwijken van het bestemmingsplan is neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder c en artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 3º Wabo.
Elk ruimtelijk plan is te onderscheiden door een landelijk uniek identificatienummer. De omgevingsvergunning is geregistreerd en vindbaar op het landelijke portaal www.ruimtelijkeplannen.nl onder nummer NL.IMRO.0917.OV030200W000006-0301.
Een afwijking van het bestemmingsplan moet gemotiveerd worden met een ruimtelijke onderbouwing waarin wordt aangetoond dat de ontwikkeling in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
In deze ruimtelijke onderbouwing wordt de opzet van het plan beschreven en worden alle relevante aspecten (onder meer beleidsmatige, milieu- en stedenbouwkundige aspecten) vanuit de ruimtelijke ordening belicht. Aangetoond wordt dat het onderhavige project in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
De besluitvlakkaart geeft een grafische weergave van het projectgebied. In de besluitvlakkaart zijn het besluitvlak en het projectgebied weergegeven. Een omgevingsvergunning onderscheidt een digitale en een analoge kaart. Beide kaarten zijn rechtsgeldig, echter bij interpretatieverschillen is de digitale besluitvlakkaart beslissend.
De digitale besluitvlakkaart is een interactieve raadpleegomgeving via het internet die de gehele inhoud van de omgevingsvergunning (ruimtelijke onderbouwing, bijlagen en ontwerpbesluit) toont.
Deze ruimtelijke onderbouwing is als volgt opgebouwd:
In hoofdstuk 1 is een globale beschrijving van zowel de bestaande situatie als de toekomstige ontwikkeling gegeven. De hoofdlijnen van het beleid zijn vervolgens beschreven in hoofdstuk 2. In hoofdstuk 3 en 4 wordt een beschrijving van respectievelijk het projectgebied en het plan gegeven. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de omgevingsaspecten. Hoofdstuk 6 behandelt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid en tot slot geeft hoofdstuk 7 een beeld van de te doorlopen procedure.
In dit hoofdstuk wordt, voor zover het voor het onderhavige voornemen relevant is, ingegaan op het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid.
Op 11 september 2020 heeft het Rijk vooruitlopend op de inwerkingtreding van de Omgevingswet de Nationale Omgevingsvisie (hierna: NOVI) vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vervalt geheel (behalve paragraaf 4.9).
De NOVI loopt vooruit op de inwerkingtreding van de Omgevingswet en vervangt op rijksniveau de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Zo kunnen in gebieden betere, meer geïntegreerde keuzes worden gemaakt.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven, die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Deze opgaven zijn nodig om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de generaties na ons.
De NOVI biedt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken, om samen ons land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt samengewerkt aan de prioriteiten: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De belangrijkste in de NOVI gemaakte keuzes zijn:
Binnen de NOVI worden drie afwegingsprincipes gehanteerd om te komen tot weloverwogen beleidskeuzes. Die zouden moeten helpen bij het afwegen en prioriteren van verschillende belangen en opgaven:
Conclusie projectgebied
Het Rijk richt zich in de NOVI op 21 verschillende nationale belangen. Bij de realisatie van het voorliggende initiatief speelt geen van deze nationale belangen direct of in overwegende mate een rol.
De beoogde ontwikkeling is dan ook niet in strijd met de nationale belangen zoals verwoord in de Nationale Omgevingsvisie.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' geïntroduceerd. De ladder is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zodat de ruimte in stedelijke gebieden optimaal wordt benut. De ladder is per 1 oktober 2012 verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, tweede lid Bro).
Per 1 juli 2017 is een nieuwe versie van de ladder van kracht. Het tweede lid van art. 3.1.6 luidt met de inwerkingtreding van de aangepaste ladder als volgt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
De ladder is van toepassing op en verplicht voor 'nieuwe stedelijke ontwikkelingen'. Hieronder wordt de ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein, zeehaventerrein, kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen verstaan. Deze laatste categorie is in de handreiking bij de ladder voor duurzame verstedelijking (ministerie van Infrastructuur en Milieu) nader gespecificeerd in accommodaties voor onderwijs, zorg, cultuur, bestuur en indoor sport en Leisure.
In de definitie voor stedelijke ontwikkeling (artikel 1.1.1 lid 1 sub i van het Bro) is geen ondergrens opgenomen. Hieruit zou men kunnen concluderen dat iedere stedelijke ontwikkeling, hoe kleinschalig dan ook, valt binnen het toepassingsbereik van de Ladder. Echter, blijkt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling dat er wel sprake kan zijn van een voorziene ontwikkeling die te kleinschalig is om als nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Volgens vaste jurisprudentie zijn elf woningen (welke op één dezelfde locatie worden gerealiseerd) het maximale aantal woningen wat door de Afdeling als te kleinschalig wordt geacht om als een stedelijke ontwikkeling te kunnen worden gekwalificeerd. Het minimale aantal woningen wat gerealiseerd moet worden (op dezelfde locatie) om als stedelijke ontwikkeling te worden gekwalificeerd is daarbij op twaalf gesteld (ECLI:NL:RVS:2017:1724, r.o. 6.3).
Er dient nadrukkelijk te worden gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied, maar ook met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte, én voor de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt of voldaan wordt aan de Ladder.
Conclusie projectgebied
Dit project voorziet in de realisatie van 10 woningen. Het project is - volgens de hiervoor aangehaalde jurisprudentie - te kleinschalig om als een nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Een toets aan de Ladder duurzame verstedelijking is dan ook niet noodzakelijk.
Ter bescherming van de nationale belangen is door het Rijk het "Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (Barro) opgesteld. De regels van het Barro moeten in acht worden genomen bij het opstellen van provinciale ruimtelijke verordeningen en ruimtelijke onderbouwingen.
In het Barro zijn regels opgenomen voor de volgende nationale belangen:
Conclusie projectgebied
De bovenstaande onderwerpen hebben geen betrekking op het gestelde in deze ruimtelijke onderbouwing. Binnen het projectgebied is verder ook geen sprake van een gebiedsreservering voor de lange termijn.
Met de komst en invoering van de Omgevingswet dient elke provincie haar eigen provinciale omgevingsvisie op te stellen.
Na een uitgebreid participatief proces hebben Provinciale Staten op 1 oktober 2021 de Omgevingsvisie vastgesteld. De Omgevingsvisie Limburg is op 25 oktober 2021 in werking getreden. Met de inwerkingtreding van de Provinciale Omgevingsvisie zijn de volgende beleidsnota's komen te vervallen:
- Provinciaal Omgevingsplan Limburg (POL2014);
- POL-aanvullingen Zandmaas (2002, 2004, 2010), uitbreiding Groeve 't Rooth (2006) en beëindiging kalksteenwinning St. Pietersberg (2009).
- De POL-aanvulling Grensmaas (2005, 2010) blijft in stand, maar wordt opgevat als een programma onder de Omgevingsvisie.
De omgevingsvisie is dynamisch en flexibel, aangezien dit mogelijkheden biedt om het document te actualiseren met het oog op toekomstige veranderingen.
Daarnaast is reeds een omgevingsverordening vastgesteld op 17 december 2021 om het beleid juridisch te verankeren. Deze wordt verder behandeld onder paragraaf 2.2.4. De inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingsverordening is gelijk aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Tot die tijd blijft de huidige Omgevingsverordening uit 2014 van kracht (zie paragraaf 2.2.2).
Hoofdopgaven
In de provinciale omgevingsvisie Limburg is een aantal hoofdopgaven te onderscheiden, namelijk:
Deze opgaven, die Limburg-breed spelen, dienen met inachtneming van de specifieke eigenschappen die Limburg bezit op een integrale en toekomstbestendige manier te worden geïmplementeerd.
Participatie tussen de overheid, de markt en de inwoners van Limburg is hierbij een belangrijk uitgangspunt. In de Provinciale omgevingsvisie Limburg wordt daarnaast een toekomst-beeld van 2030-2050 geschetst.
Inhoud
De Omgevingsvisie Limburg bestaat uit twee delen:
Het thema dat in het kader van onderhavig geval hoofdzakelijk van toepassing is betreft het aspect 'Wonen en leefomgeving'.
Wonen en leefomgeving
De POVI houdt vast aan een dynamisch en flexibel woonbeleid, de woonbehoeften van de Limburger zijn daarbij leidend. Verder liggen hierin ook mogelijkheden bij te dragen aan klimaat-, energie-, en duurzaamheidsdoelstellingen. Vanuit de wetgeving is de rol van de provincie op dit terrein beperkt. Daarom opereert de provincie, met betrekking tot dit thema, vanuit een agenderende, stimulerende, meesturende en verbindende rol. De POVI is hierbij een op hoofdlijnen richtinggevend kader. Aangezien de toekomst onderhevig zal zijn aan veranderingen, en elke specifieke regio voor een andere aanpak vraagt zijn meer gerichte uitwerkingen in provinciale, regionale en/of gemeentelijke programma's, agenda's en instrumenten noodzakelijk.
Wonen
Op het gebied van wonen wordt er specifiek gekeken naar welke behoeften er zijn. De grootste opgave op korte- en middellange termijn zit in het toekomstgeschikt maken van de verouderde en niet-courante bestaande woningvoorraad. Uitgangspunten zijn dat deze woningen in eerste instantie levensloopbestendig dienen te worden gemaakt, en daarna ook verduurzaamd. Getalsmatig zijn er voldoende woningen, kwalitatief gezien zijn dit echter niet overal de juiste woningen en de juiste plannen. Met name in de middenhuur en sociale huur is er een steeds diverser wordende groep mensen aangewezen op nieuwe woon(zorg)concepten. Verder is er ook speciale aandacht voor de betaalbaarheid van woningen, aangezien kansen voor sommige doelgroepen afnemen door de stijgende prijzen.
Een belangrijk instrument om de kwaliteit van het bebouwde gebied op orde te maken is de ladder voor duurzame verstedelijking. Hierdoor wordt de ruimte in bebouwd gebied optimaal benut. Uitgangspunt hierbij is dat leegstaand vastgoed wordt hergebruikt en herbestemd wordt. Wonen is in principe alleen toegestaan in daarvoor bestemde woongebieden, hierop kunnen - tijdelijke - uitzonderingen worden gemaakt in de vorm van een flexibele schil.
Leefomgeving
Woonkwaliteit is niet alleen afhankelijk van de woning zelf. Omstandigheden die hier ook op van toepassing zijn, zijn bijvoorbeeld sociaaleconomische omstandigheden, gezondheid, leefbaarheid, het voorzieningenniveau, de bereikbaarheid en een veilige omgeving. De aandacht ligt bij het ontwikkelen van gemengde wijken, die bij kunnen dragen aan een sterk sociaal weefsel en verkleinen op die manier kloven in de samenleving. Ook belangrijk zijn natuur- en klimatologische eigenschappen van een woongebied. Groen, schone lucht, het tegengaan van hittestress en voorzieningen om wateroverlast (zowel overstromingen als droogtes) tegen te gaan dragen daarmee bij aan de omgevingskwaliteit.
Zonering
Het toekomstbeeld voor Limburg kan worden gevangen in een indicatieve zonering. Die zonering bouwt voort op de 'tijdloze' karakteristiek van de ondergrond; de geomorfologie en het watersysteem en de typering en ontwikkeling van het ruimte- gebruik in deelgebieden binnen Limburg in de afgelopen decennia. Het geformuleerde beleid in de Omgevingsvisie leidt niet tot aanpassingen van de begrenzing in de bestaande indicatieve kaartbeelden. De Omgevingsvisie is een visie in tekst en bevat geen specifiek kaartmateriaal. De begrenzingen van de zoneringen en andere werkingsgebieden die voortkomen uit de Limburgse principes en de uitwerkingen in de thema's in deze Omgevingsvisie, zullen verankerd worden in het kaartmateriaal behorende bij de Omgevingsverordening Limburg. Daarna dienen deze tevens ter ondersteuning van deze visie.
De kaarten bij de Omgevingsverordening zijn zoneringskaarten. Dit betekent dat zones over bouwblokken, gebouwen, wegen, paden en ander grondgebruik, anders dan beoogt in de betreffende zonering, geprojecteerd zijn. Ook komt het voor dat de begrenzing van zones, bijvoorbeeld bufferzones rondom beken, dwars over percelen geprojecteerd zijn. Het precieze begrenzen van alle gebruiksfuncties hoort thuis op het niveau van de gemeentelijke omgevingsplannen. Voor de bestemmingen in de vigerende bestemmingsplannen (onder de Omgevingswet: omgevingsplannen) heeft de Omgevingsvisie geen directe gevolgen. De daarin vastgelegde bestemmingen blijven staan zolang er zich geen nieuwe ontwikkelingen voordoen.
Het projectgebied is gelegen binnen de zonering stedelijk gebied. Op de onderstaande afbeelding wordt het projectgebied aangegeven op de kaart 'Wonen, werken en recreëren'
![]() |
Uitsnede Omgevingsverordening 2021 kaart zoneringskaarten (globale ligging projectgebied blauw omlijnd) |
Het project betreft de realisatie van 10 zogenoemde flexwoningen en wordt gekwalificeerd als een kleinschalig stedelijk woonproject binnen bestaand stedelijk gebied.
Conclusie projectgebied
Het project betreft de realisatie van 10 zogenoemde flexwoningen en wordt gekwalificeerd als een kleinschalig stedelijk woonproject binnen bestaand stedelijk gebied.
De provinciale Omgevingsvisie is het richtinggevende kader op hoofdlijnen omtrent wonen. Omdat de woonbehoeften snel veranderen, en omdat er lokale en regionale verschillen zijn in de opgaven wat betreft wonen en leefomgeving, zijn er meer gerichte uitwerkingen in provinciale, regionale en/of gemeentelijke programma's en instrumenten (zie hiertoe de uiteenzetting in paragraaf 2.3 en 2.4).
Onderhavig plan voorziet in de realisatie van maximaal 10 woningen op gronden die liggen binnen de wijk Schaesbergerveld in Heerlen. Met het onderhavige initiatief worden (tijdelijk) kwalitatieve woningen toegevoegd aan de huidige woningvoorraad. Daarnaast is de ontwikkeling in lijn met de 'Regionale Woonvisie Zuid-Limburg', de gemeentelijke 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en 'Structuurvisie Parkstad Limburg'. De beoogde ontwikkeling is dan ook in lijn met de principes, zoals beschreven in de 'Provinciale omgevingsvisie'. Uit de zoneringskaarten behorende bij de Omgevingsverordening 2021 blijkt dat het projectgebied niet is gelegen binnen een van de hierna genoemde thema's. Het projectgebied is niet gelegen binnen (een onderdeel van) een grondwaterbeschermingsgebied, een boringsvrije zone, de Groenblauwe mantel, het Natuurnetwerk en/of andere beschermings-/uitsluitingsgebieden.
De provincie Limburg heeft op 12 december 2014 de Omgevingsverordening Limburg 2014 vastgesteld. Hierin staan de regels die nodig zijn om het omgevingsbeleid uit het voormalige Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) juridische binding te geven.
Het POL2014 is inmiddels komen te vervallen, maar de in 2014 vastgestelde omgevingsverordening blijft van kracht totdat een nieuwe omgevingsverordening op grond van de nieuwe POVI in werking treedt.
Vooruitlopend op de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet, en daarmee ook de inwerkingtreding van een nieuwe omgevingsverordening, zijn een tweetal wijzigingsverordeningen in procedure gebracht.
Beide wijzigingsverordeningen zijn verwerkt in de geconsolideerde versie van 16 december 2022 en maken onderdeel uit van de Omgevingsverordening Limburg 2014.
Hierna worden de van toepassing zijnde onderwerpen uit de omgevingsverordening toegelicht en toegepast op onderhavige planontwikkeling.
Ladder voor duurzame verstedelijking
In de omgevingsverordening is een verwijzing opgenomen naar de Ladder voor duurzame verstedelijking en hierbij is in artikel 2.2.2 van de verordening het navolgende bepaald:
Conclusie projectgebied
Dit project voorziet in de realisatie van 10 woningen. Het project is te kleinschalig om als een nieuwe stedelijke ontwikkeling te kunnen worden aangemerkt. Een toets aan de Ladder duurzame verstedelijking is dan ook niet noodzakelijk.
Artikel 2.4.2 Bestuursafspraken wonen
In het Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2014 (POL2014) zijn, na een proces van co-creatie, eind 2014 de hoofdlijnen voor de ambities, opgaven, rolopvatting en aanpak vastgesteld door Provinciale Staten. Samen met stakeholders hebben de gemeenten en provincie geconstateerd dat voor diverse thema's meer uitvoeringsgerichte regionale bestuursafspraken nodig en wenselijk zijn. Het gaat om 8 thema's: wonen, detailhandel, bedrijventerreinen, kantoren, energie, land- en tuinbouw, vrijetijdseconomie en Nationaal Landschap Zuid-Limburg.
De bestuursafspraken maken onderdeel uit van het samenwerkingsmodel gemeenten – provincie dat de afgelopen jaren op het gebied van omgevingsbeleid is gegroeid. Het POL2014 schetst de ambities, opgaven, aanpak op hoofdlijnen en principes. Het is in co-creatie met de gemeenten tot stand gekomen. De gemeenten nemen vervolgens het stokje over en stellen regionale uitwerkingen op in de vorm van structuurvisies, visies of anderszins. De provincie is partner in die regioprocessen en faciliteert deze. Vanuit de regierol ziet de provincie toe op de samenhang tussen de aanpak per regio en die in aangrenzende gebieden.
Meer specifiek ten aanzien van het thema wonen hebben de bestuursafspraken geresulteerd in de vaststelling van een drietal woonvisies voor respectievelijk Noord-, Midden- en Zuid-Limburg. De gemeente Heerlen maakt onderdeel uit van de regio Zuid-Limburg en binnen deze regio is de 'Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg' vastgesteld.
In artikel 2.4.2 is een instructieregel opgenomen voor de nieuwe planvoorraad wonen. Hierin is het volgende opgenomen:
De toelichting bij een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op de realisatie van een of meerdere woningen beschrijft dat:
Conclusie projectgebied
Voor de onderhavige ontwikkeling is het volgende van toepassing:
Klimaatadaptatie
In artikel 2.19.1 is het volgende opgenomen:
Conclusie projectgebied
De flexwoningen hebben slechts een tijdelijk karakter. De flexwoningen worden goed geïsoleerd en gasloos opgeleverd. Het projectgebied ligt binnen de stedelijke contouren waardoor het niet significant zal bijdragen aan droogte in het gebied. Daarnaast zal het hemelwater worden geïnfiltreerd op eigen terrein waardoor omringende woningen, en de woningen zelf, geen toename aan wateroverlast zullen ervaren. Ten slotte bevindt het projectgebied zich niet in de nabijheid van waterwegen en is er dus geen risico op overstromingen.
Beschermingsgebieden
Milieubeschermingsgebieden
Uit de kaarten behorende bij de Omgevingsverordening Limburg 2014 blijkt dat het projectgebied zich niet bevindt binnen een milieubeschermingsgebied.
Beschermingszone natuur en landschap
Het projectgebied is niet gelegen in of in de directe nabijheid van een natuur of landschapszone. Het dichtstbij gelegen Natuur Netwerk Nederland (goudgroene natuurzone) ligt op een afstand van ca. 480 meter ten oosten van het projectgebied. De onderhavige ontwikkeling heeft geen invloed op deze zone.
Conclusie projectgebied
De realisatie van 10 flexwoningen voorziet in de gedeeltelijke invulling van de woningbehoefte in het sociale huursegment. Daarnaast wordt er gestreefd naar kwalitatief hoogwaardige woonruimtes, waardoor wordt voorzien in het (nog) ontbrekend passend kwalitatief woningaanbod binnen Heerlen. Er zijn geen rechtstreeks doorwerkende regels uit de Omgevingsverordening Limburg 2014 die een belemmering vormen voor de voorgenomen ontwikkeling. De voorgenomen ontwikkeling past dan ook binnen de Omgevingsverordening Limburg 2014.
Gezien de aanstaande inwerkingtreding van de Omgevingswet en het feit dat de Omgevingsverordening 2014 als gevolg daarvan op de datum van inwerkingtreding van rechtswege komt te vervallen, heeft de Provincie de nieuwe Omgevingsverordening Limburg (2021) onlangs vastgesteld. Deze verordening is in de basis beleidsneutraal ten opzichte van de vorige/huidige versie, maar er worden vier nieuwe onderwerpen toegevoegd. Deze onderwerpen betreffen wonen, de toepassing van een zonneladder, na-ijlende effecten steenkolenwinning en te hanteren normen voor huisvesting van internationale werknemers.
Met de komst van de Omgevingswet is een nieuwe omgevingsverordening nodig die past binnen de kaders en het instrumentarium van de Omgevingswet.
Op 17 december 2021 hebben Provinciale Staten de nieuwe Omgevingsverordening Limburg (2021) vastgesteld. Deze Omgevingsverordening heeft van 7 juni 2021 tot en met 19 juli 2021 voor eenieder ter inzage gelegen. De inwerkingtreding is gelijktijdig met de nieuwe Omgevingswet voorzien.
Hoewel de Omgevingsverordening Limburg (2021) hoofdzakelijk een beleidsneutrale omzetting van de Omgevingsverordening Limburg 2014 is, staan er enkele nieuwe of inhoudelijk aanmerkelijk gewijzigde onderwerpen in. Het gaat hier om instructieregels aan gemeenten op het gebied van wonen, zonne-energie, na-ijlende effecten van de steenkoolwinning en huisvestingsnormen voor internationale werknemers.
Volgens de kaart 'Wonen, werken en recreëren' ligt het projectgebied binnen de zone 'Stedelijk gebied' en meer specifiek binnen de thema's woongebieden, detailhandel, sportaccommodaties en dagrecreatie.
Conform artikel 12.1 van de omgevingsverordening dient de motivering bij een omgevingsplan dat betrekking heeft op de realisatie van één of meerdere woningen het volgende beschrijven:
a. Rekening is gehouden met de hoofdstukken 3 (Limburgse principes en algemene zonering) en 5 (wonen en leefomgeving) van de provinciale omgevingsvisie;
b. sprake is van behoefte in kwaliteit en kwantiteit op basis van actueel onafhankelijk behoefteonderzoek;
c. over de behoefte aan realisatie van deze woningen overeenstemming bestaat binnen de regio Noord-Limburg of Midden-Limburg of Zuid- Limburg. De regio's bepalen eigenstandig de regionale overeenstemming, organiseren hun eigen regionale overleggen en dragen zorg voor actuele regionale woonvisies en regionale onderzoeken het omgevingsplan is opgenomen in de Limburgse systematiek van monitoring, bedoeld in Afdeling 14.5;
e. realisatie van de woningen beoogd is binnen 5 jaar na vaststelling van het omgevingsplan en dat, als deze termijn niet wordt gehaald, hoe en wanneer de mogelijkheid tot realisatie van deze woningen komt te vervallen.
Conclusie projectgebied
In deze onderbouwing is in voldoende mate rekening gehouden met de in artikel 12 van de omgevingsverordening opgenomen instructieregels. Zoals volgt uit de paragraaf 'Provinciale omgevingsvisie Limburg (POVI)' past deze ontwikkeling binnen de POVI Limburg. Ook is de ontwikkeling in lijn met de Regionale Woonvisie Parkstad welke wordt behandeld onder paragraaf 2.3.3. Bovendien wordt met de bouw van de woningen spoedig een aanvang gemaakt, tenminste binnen 5 jaar na de verleende vergunning. Vanuit de Omgevingsverordening Limburg bestaan kortom geen belemmeringen voor het beoogde planvoornemen.
De regio Parkstad Limburg heeft een intergemeentelijke structuurvisie vastgesteld: 'Ruimte voor park & stad' (2009). De visie beoogt de missie van de regio, 'het in duurzame samenhang ruimtelijk-economisch ontwikkelen van de regio en het verhogen van de ruimtelijke kwaliteit', te verwezenlijken. Als alle partijen hun krachten bundelen, moet het mogelijk zijn om in 2030 deze kwaliteiten in Parkstad Limburg te ervaren:
De intergemeentelijke structuurvisie zet de toekomstlijnen uit voor twee structuurdragers: ontwikkeling van de ruimtelijke kwaliteit en de economisch-maatschappelijke ontwikkeling. Deze dragers zijn uitgewerkt door middel van een aantal hoofdthema's waaronder het hoofdthema 'Wonen':
Wonen - meer kwaliteit voor een veranderende bevolking
Herstructurering gaat voor uitbreiding: het bedienen van de veranderende wensen van bestaande en nieuwe doelgroepen verloopt dus vooral via een kwalitatieve vervangingsopgave. In principe geen uitbreiding buiten huidige stedelijke contour.
Twee plankaarten; twee tactieken
De onderstaande Ontwikkelingskaart (Regionale tactiek) bevat zes projectgebieden en de herstructureringopgave van het stedelijk gebied waar vanuit een regionale insteek en onder regionale vlag initiatieven worden ontwikkeld en wordt gebouwd aan de VISIE 2030.
![]() |
|
Uitsnede ontwikkelingskaart Structuurvisie Parkstad Limburg (globale ligging projectgebied blauw omlijnd) |
De onderstaande Beheer- en Sturingskaart (Lokale tactiek) biedt een gebiedsdekkend planologische kader waarbinnen de ontwikkelstrategieën tot stand kunnen komen. De kaart is een optelsom van de thematische sturingskaarten. De afspraken die behoren bij de beheerkaart (legenda) waarborgen de basiskwaliteiten en maken de structuurversterkende ontwikkelingen mogelijk. Op de kaart is per gebied in Parkstad Limburg afleesbaar welk ruimtelijk planologisch regiem er geldt voor ontwikkeling dan wel beheer.
![]() |
|
Uitsnede beheer- en sturingskaart Structuurvisie Parkstad Limburg (globale ligging projectgebied blauw omlijnd) |
Voor elke plek in de regio zijn spelregels voor de verschillende thema's beschreven. Naast de beschrijving is bij de thema's een matrix te vinden waarin per thema de eenheden XL-L-M-S worden gehanteerd. Bij XL- en L-gebieden is sprake van hoge regionale relevantie.
Conclusie projectgebied
Binnen het projectgebied is sprake van herstructureringsgebied en bestaand woon-/werkgebied, waarbij met name stedelijk wonen wordt gerealiseerd met in beperkte mate commerciële functies. Voor dit gebied is in de structuurvisie voorzien in een herstructurering van het bestaande woongebied. Middels de voorgenomen herontwikkeling van de flexwoningen wordt invulling gegeven aan deze ambitie. De realisatie van de flexwoningen voorziet tevens in een versterking van een gevarieerde woonkwaliteit en de kwalitatieve vrvangingsopgave. De ontwikkeling past daarmee binnen de algemene beleidslijnen van de Structuurvisie Parkstad Limburg.
In deze regionale structuurvisie, die op 11 oktober 2016 is vastgesteld door de gemeenteraad van Heerlen, maken de 16 Zuid-Limburgse gemeenten onderlinge afspraken over de wijze waarop de transformatie van de woningvoorraad in Zuid-Limburg gestalte dient te krijgen. De woning-markt in Zuid-Limburg heeft te maken met een kwantitatieve én kwalitatieve mismatch: er zijn te veel woningen en tevens sluit het aanbod niet meer aan op de toekomstige vraag. Daarom worden er afspraken gemaakt over een gezamenlijke aanpak. In de visie wordt op hoofdlijnen de gewenste kwaliteitsslag beschreven die nodig is om het aanbod beter aan te laten sluiten op de vraag. De belangrijkste conclusies hierbij zijn, dat de grootste problemen thans optreden in het particulier bezit en dat er naar verhouding meer huurwoningen gewenst zijn. Kansrijke doelgroepen zijn onder meer jongeren, ouderen en zorgbehoevenden.
Het belangrijkste uitgangspunt daarbij is evenwel dat de woningvoorraad in omvang niet meer mag groeien, dit om te voorkomen dat de leegstand toeneemt. Leegstand leidt tot verloedering en ook tot waardedaling. Dit basisprincipe leidt ertoe dat nieuwe toevoegingen aan de woningvoorraad zullen moeten worden gecompenseerd, hetzij met sloop, hetzij met het schrappen van harde bouwtitels, hetzij met een financiële bijdrage (waarmee sloop kan worden gefinancierd).
Voor iedere gemeente wordt daarom aan de hand van actuele demografische gegevens en leegstandscijfers een transformatieopgave afgesproken, zijnde de kwantitatieve koers die de gemeente dient te varen. Die kwantitatieve koers moet worden beschouwd als richtinggevend wat betreft het maken van beleidsmatige keuzes en niet als een harde slooptaakstelling. De transformatieopgave wordt tweejaarlijks herijkt.
Gemeenten worden verplicht een woningbouwprogrammering op te stellen welke is geënt op zowel de kwalitatieve en kwantitatieve woonopgaven. In de Structuurvisie Wonen Zuid-limburg staat de transformatieopgave per gemeente centraal in de ontwikkeling van de woningvoorraad. Om de gewenste kwantitatieve omvang van de woningvoorraad te bepalen wordt de transformatieopgave per gemeente uit de Woonmonitor gebruikt als de kwantitatieve koersbepalende opgave om te komen tot een gezonde woningmarkt met voldoende marktspanning. De transformatieopgave wordt bepaald door de combinatie van de leegstand in de woningvoorraad (minus een gezonde frictieleegstand van 2%) en de huishoudensontwikkeling. De transformatieopgave die per gemeente tweejaarlijks wordt vastgesteld, is een koersbepalende opgave voor de ontwikkeling van de woningvoorraad en is beleidsneutraal. Het betreft daarmee geen afdwingbare bouw- of sloopopgave.
Aan de structuurvisie liggen drie onderzoeken ten grondslag. Het betreft de onderzoeken 'Woonmilieus in Zuid-Limburg' (Companen), 'Woonmilieu Zuid-Limburg fase 2' (Atrivé) en het 'Regionaal afwegingskader wonen Maastricht-Heuvelland' (Stec-groep). De onderzoeken hebben geleid tot de volgende algemene inzichten.
Woonmilieus
Er zijn drie milieus in deze woonregio: stedelijk, suburbaan en landelijk:
Kansen:
Afspraken
In de regio zijn de volgende afspraken gemaakt:
Afschaffing compensatieplicht
In 2019 is een tijdelijke versoepeling van de compensatiesystematiek geformuleerd. Deze versoepeling is vanaf 21 maart 2019 in werking getreden voor een termijn van twee jaar. Initiatieven die mogelijk worden gemaakt binnen deze versoepeling dienen binnen de termijn van twee jaar te zijn vastgesteld en binnen vijf jaar te zijn gerealiseerd. Versoepeling van de compensatie geldt voor vier categorieën, waaronder kwalitatief goede plannen. Dit betreft plannen van maximaal 25 woningen gericht op betaalbare levensloopbestendige sociale en middeldure huurwoningen en vergelijkbare betaalbare levensloopbestendige koopwoningen voor starters en voor senioren.
Inmiddels hebben de 16 Zuid-Limburgse gemeenten de beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021' vastgesteld. Gelijktijdig is hiermee de 'Tijdelijke versoepeling van de compensatiesystematiek van de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg' ingetrokken. Zodoende kunnen nu goede woningbouwplannen zonder compensatie (d.w.z. een sloopverplichting) gerealiseerd worden. Door het loslaten van de compensatieverplichting voor goede plannen kan de initiatief-nemer de plannen realiseren zonder de verplichting dat er minimaal eenzelfde aantal woningen als er gebouwd wordt moet worden gesloopt, er voldoende plancapaciteit geschrapt moet worden of dat er een financiële compensatiebijdrage (percentage van de WOZ-waarde) moet worden gestort in het (regionale) sloopfonds.
Met het schrappen van de compensatieplicht wordt nadrukkelijk invulling gegeven aan de wens vanuit de samenleving om snel te bouwen voor met name de doelgroepen sociale en middenhuur, alsmede voor starters. Dit is noodzakelijk om te voldoen aan de veranderende behoeften bij de woningzoekenden.
Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021
Op 28 januari 2021 is de beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021' in werking getreden. Ten aanzien van de derde opgave uit de SVWZL - het toevoegen van woonproducten waar een tekort van is, passend binnen de uitgangspunten van de SVWZL - is op 21 maart 2019 de beleidsregel 'Tijdelijke versoepeling van de compensatiesystematiek van de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg' vastgesteld om die opgave te vereenvoudigen. Deze tijdelijke versoepeling trad in werking voor maximaal twee jaar in afwachting van de evaluatie van de (dertien beleidsafspraken uit de) SVWZL. Inmiddels is deze evaluatie, inclusief de evaluatie van de tijdelijke versoepeling, afgerond. Een van de aanbevelingen is om een aantal beleidsafspraken te herzien op basis van actuele inzichten, en de werking adaptiever te maken. De beleidsregel 'Ruim baan voor goede plannen Gulpen-Wittem' vervangt de beleidsregel 'Tijdelijke versoepeling van de compensatiesystematiek van de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg', om zo op korte termijn invulling te geven aan de gedane aanbevelingen uit de evaluatie, in lijn met de notitie 'Bouwen naar behoefte' van de drie subregiovoorzitters over nieuwe plannen.
Om op basis van de beleidsregel in aanmerking te komen voor vrijstelling van compensatie, moet er sprake zijn van een kwalitatief goed plan. Er is sprake van een kwalitatief goed plan indien wordt voldaan de volgende criteria:
1. Een woningbouwinitiatief moet maatschappelijke meerwaarde hebben;
a. Uitgangspunt hierbij is dat inbreiding voor uitbreiding gaat.
b. Bovendien moeten de plannen bijdragen aan de verbetering van de leefbaarheid in centra en kernen, door middel van herstructurering en vervangingsbouw, hergebruik van winkels en ander waardevol vastgoed met passende woningbouw of wel een bijdrage leveren aan de transformatie van de bestaande woningvoorraad.
2. Het plan is voor de gemeente planologisch aanvaardbaar en moet op grond hiervan voldoen aan de systematiek van de 'Ladder van duurzame verstedelijking', zoals vastgelegd in artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Voor elk nieuwbouwplan geldt dat de behoefte aan die ontwikkeling zowel kwalitatief als kwantitatief moet worden onderbouwd.
3. Tot slot moeten de nieuwe woningbouwinitiatieven sub-regionaal worden afgestemd en worden toegevoegd aan de regionale woningmarktprogrammering.
Conclusie projectgebied
De voorliggende ontwikkeling leidt tot een toename van de bestaande voorraad met 10 flexwoningen. Het beoogde planvoornemen voldoet aan de criteria uit de beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021'.
Het planvoornemen heeft allereerst maatschappelijke meerwaarde. De nieuwe woningen sluiten aan bij bestaand stedelijk gebied (kern Heerlen). Ten tweede zijn de nieuwe wooneenheden planologisch aanvaardbaar. De nieuwe woningen zullen voldoen aan de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte aan flexwoningen in de kern Heerlen binnen het segment 'sociale huur'. Ten derde is het plan sub-regionaal afgestemd en toegevoegd aan de regionale programmering per besluit van 24 juli 2023. Het planvoornemen is op basis van het bovenstaande in lijn met de Regionale Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg.
Het planvoornemen is op basis van het bovenstaande in lijn met de Regionale Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en beleidsregel Ruim baan voor goede woningbouwplannen 2021.
De Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2017-2021, onderdeel gemeente Heerlen is op 28 juni 2017 vastgesteld door de gemeenteraad van Heerlen en vormt het kader voor het woonbeleid op het regionale niveau voor de Stadsregio Parkstad Limburg en op het lokale niveau voor de gemeente Heerlen. De woonvisie is het integrale beleidsdocument waarin wordt aangegeven hoe de regio en de gemeente samen met de op de woningmarkt actief zijnde partijen, de opgaven op de totale woningmarkt gaan aanpakken.
Volgens de vastgestelde kwantitatieve transformatieopgave (2014-2020/2030) zal er - bij ongewijzigde omstandigheden - in 2030 in Heerlen een overschot zijn van circa 3.000 woningen.
Naast een afnemende kwantitatieve behoefte is er ook sprake van een kwalitatieve verschuiving van de vraag. Het aantal senioren neemt toe, terwijl het aantal jongeren afneemt. Deze vraag splitst zich op in de volgende 3 behoeften:
Conclusie projectgebied
Bij de realisatie van de onderhavige ontwikkeling wordt geheel in lijn met de bovengenoemde uitgangspunten uit de 'Regionale Woonvisie Parkstad Limburg' gehandeld. De ontwikkeling voorziet immers in het realiseren van tijdelijke woningen, waardoor ruimte wordt geboden voor jonge urbane leefstijlen en kleinere huishoudens binnen het stedelijke milieu.
De Bestuurscommissie Wonen Parkstad heeft op 21 maart 2019 de geactualiseerde Regionale Woningmarktprogrammering 2019-2022 vastgesteld. Met deze programmering wordt kwalitatief en kwantitatief gestuurd op de ontwikkeling van de woningvoorraad in Parkstad Limburg.
De kwantitatieve opgave bestaat uit het terugdringen van de leegstand ten gevolge van de bevolkingsdaling tot 2% frictieleegstand. De huidige leegstand (ca. 4,1% in de envelop 2017-2020), de bevolkingsdaling en de omvang van de planvoorraad zorgen in Heerlen, bij ongewijzigd beleid, dat er in 2028 ca. 3700 woningen te veel zijn.
De kwalitatieve opgave bestaat uit het wegwerken van mismatches. Ondanks het overaanbod aan woningen en het ruime planaanbod, vindt niet iedereen die dat wil een passende woning in Heerlen. Met passend wordt bedoeld dat de woning aan de woonwensen moet voldoen én in financieel opzicht bereikbaar is voor de woningzoekende.
Om die kwalitatieve woonbehoefte beter in beeld te krijgen, is gekeken naar de ontwikkeling van de omvang van diverse doelgroepen, hun kwalitatieve woonwensen en financiële mogelijkheden. Ook is gekeken naar de kracht van woonbuurten. De combinatie van het type woning, de prijsklasse en de woonomgeving, bepaalt de PMC (productmarktcombinatie).
Uit deze gegevens is de indicatieve behoefte afgeleid. Deze is vervolgens afgezet tegen de bestaande plannen op de programmering. Aan de hand hiervan kan worden ingeschat of een plan op de programmering in voldoende mate in een kwalitatieve behoefte voorziet.
Dat geldt zeker ook voor nieuwe plannen die nog niet op de programmering staan. Aan de hand van diverse indicatoren (volkshuisvestelijk, sociaal-maatschappelijk, ruimtelijk) kan de planscore van een project worden berekend. En daarmee een inschatting worden gemaakt of een plan in voldoende mate tegemoet komt aan de kwalitatieve behoefte. Het toevoegen aan of wijzigen van plannen op de programmering is een bevoegdheid van de Bestuurscommissie Wonen Parkstad.
De Regionale Woningmarktprogrammering 2019-2022 biedt zo een kwalitatief kader over hoe om te gaan met bestaande plannen en met nieuwe initiatieven.
Conclusie projectgebied
Bij het opnemen van nieuwe plannen op de programmering worden de spelregels toegepast die gemeenten op Zuid-Limburgs niveau met elkaar hebben afgesproken. Het onderhavige bouwplan is onderdeel van een project dat in de regionale woningmarktprogrammering is opgenomen met een plancapaciteit van 10 wooneenheden. Omdat het project al is opgenomen in de woningmarktprogrammering kan worden geconcludeerd dat kan worden voldaan aan de beleidsregels van de Regionale woningmarktprogrammering.
De Regionale Woonvisie Parkstad Limburg – onderdeel gemeente Heerlen gedurende 6 weken ter inzage gelegen en is vastgesteld op 14 juni 2023. Om wonen en leven in Heerlen goed te houden en te blijven verbeteren, stelt de gemeente iedere vijf jaar een woonvisie op. In de woonvisie wordt beschreven watde gemeente voor ogen heeft op het gebied van wonen en hoe ze daar samen met bewoners en andere partners aan wil gaan werken.
De woonvisie is opgesteld gezamenlijk met de andere Parkstadgemeenten en per gemeente lokaal uitgewerkt. Hiermee wordt aangesloten bij de beleving van de bewoners en van de andere belanghebbenden, dat deze gemeenten sterk met elkaar verbonden zijn. Daarmee wordt tevens geborgd, dat de beleidskeuzes op elkaar zijn afgestemd.
Deze Woonvisie komt in de plaats van de Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2017–2021 onderdeel Heerlen en heeft de status van 'Volkshuisvestingsprogramma' volgens het Wetsvoorstel Regie op de Volkshuisvesting. De Woonvisie vormt onder meer de basis voor prestatieafspraken met woningcorporaties en huurdersorganisaties. De Woonvisie wordt onderdeel van het vigerend volkshuisvestelijk beleid, waar bijvoorbeeld ook de Structuurvisie Wonen Zuid-Limburg en de beleidsregel 'Ruim baan voor goede woningbouwplannen' onderdeel van zijn. Daarnaast wordt er rekening gehouden met het provinciaal woonbeleid, dat anno 2022 vertaald is in de Limburgse Agenda Wonen 2020 – 2023 en de Omgevingsverordening Limburg.
De zeven Parkstadgemeenten kiezen in deze woonvisie voor 'kansrijk wonen voor iedereen, nu en in de toekomst'. Dit oogmerk geeft richting aan alles wat de gemeenten op het gebied van wonen de komende jaren gaan stimuleren en verbieden, gaan doen en laten, gaan betogen en uitwerken. Dit oogmerk geeft richting, maar laat ook ruimte.
De ambitie 'een woning voor iedereen' gaat over de beschikbaarheid, de geschiktheid, de kwaliteit en de betaalbaarheid van woningen. Hierbij worden 3 hoofdlijnen onderscheiden:
Onderdeel Heerlen
Heerlen biedt een woon- een leefomgeving met enorme potentie. Omgeven door het Limburgse. heuvellandschap en het heide en groengebied dat tot voorbij de landsgrenzen reikt. Met het nog zichtbare verleden in het Romeins kwartier, de Pancratiuskerk, de markante mijnkoloniën en de trotse iconen zoals het Glaspaleis, het Maankwartier en de murals. Een gemeente ook met een rijk verenigingsleven en een gevarieerd voorzieningenaanbod. En dan is de stad ook nog strategisch gelegen tussen dynamische steden zoals Aken, Eindhoven en Luik, met van daaruit aantakking op het Europese wegen- en spoornet.
In Heerlen voel je de potentie. Hier zet men de schouders onder de toekomst. Met zichtbare projecten in het straatbeeld en minder zichtbare, maar niet minder belangrijke, investeringen in Heerlenaren en hun woon- en leefomgeving. In de gesprekken met inwoners valt op dat mensen met trots over hun buurt praten. Tijdens de totstandkoming van de woonvisie komt een jonge moeder aan het woord, die met haar kinderen boodschappen doet. Ze is hier gaan wonen met haar gezin omdat je hier een goede betaalbare woning vindt met veel voorzieningen en werk in de buurt. Ze waardeert vooral de woonkwaliteit en de goede voorzieningen. ‘Dit is echt een mooie plek om te wonen met de kinderen. We hebben alles vlakbij – de school, ons werk, winkels en activiteiten voor onze kinderen - en een ruim genoeg huis om te wonen tot ze volwassen zijn’. Ook het dorpse gevoel, waar veel mensen elkaar kennen, trekt haar erg aan. Ze wijst er wel op dat meer speelplekken voor haar kinderen in hun eigen buurt het ook makkelijker zou maken voor hen als gezin om de buren beter te leren kennen.
De schouders zetten onder de toekomst betekent dat er de komende jaren nog veel waardevol werk te verzetten is om het wonen in Heerlen te verbeteren. Om voor huidige en toekomstige inwoners aan te sluiten bij de veranderende woonbehoefte, bewoners in elke wijk een kansrijke woonomgeving te bieden en de stad te verduurzamen.
Een deel van de woningvraag is nu urgent, maar de woningbehoefte verandert met de tijd. Het kan zijn dat over enkele jaren toch andere woningen gewenst zijn. Dat laat onverlet dat ook in de huidige woningvraag moet worden voorzien. Voor het invullen van een deel van deze woningbehoefte op korte termijn, kan de bouw van modulaire of flexibele woonvormen uitkomst bieden. Deze woningen kunnen sneller en goedkoper worden gebouwd en in bepaalde gevallen bij afnemende vraag ook weer worden herbestemd, verplaatst of gebruikt als wisselwoning bij bijvoorbeeld herstructureringsprojecten binnen de gemeente of elders in de regio. In het kader van de Woondeal is gezamenlijk de ambitie uitgesproken om de komende jaren regiobreed minimaal 375 flexibele woningen te realiseren om de vraag in de woningmarkt op korte termijn op te vangen. Het betreft de optelsom van schaal die elke gemeente naar eigen inzicht en ambitie gekozen heeft.
Conclusie projectgebied
In dit geval is sprake van de realisatie van maximaal 10 flexwoningen mede geschikt voor de sociale huur (waaronder bijzondere doelgroepen), in een bestaand stedelijk gebied. Daarnaast ziet onderhavige ontwikkeling toe op de realisering van 10 flexwoningen en draagt deze bij aan de opgave om meer flexibele woningen te realiseren om de vraag in de woningmarkt op korte termijn op te vangen. De beoogde ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met de uitgangspunten zoals deze in de Regionale Woonvisie Parkstad Limburg 2023 - 2028 zijn geformuleerd.
Op 7 juli 2015 heeft de gemeenteraad de Structuurvisie Heerlen 2035 vastgesteld. Met dit planologisch instrument kan de gemeente de ruimtelijke sturing beter afstemmen op de toekomstige ruimtelijke opgaven.
De structuurvisie is opgesteld op basis van een belangrijk kantelpunt in de historie van de ruimtelijke ontwikkeling in Nederland. De grenzen van de groei zijn bereikt. Er is een eind gekomen aan een onafgebroken periode van vraag naar ruimte en vastgoed.
Nieuwe ontwikkelvraagstukken hebben nu vooral te maken met de vraag hoe om te gaan met bestaand vastgoed en vrijkomende ruimte. De ruimtelijke opgaven voor de toekomst hebben veel vaker betrekking op bestaand vastgoed in plaats van nieuwbouw en zullen gekenmerkt worden door termen als: flexibel, tijdelijk, duurzaam en kleinschalig. Ook de rol van de gemeente verandert. Heerlen moet de slag maken van een toetsende naar een faciliterende overheid. Niet alles zelf herontwikkelen, maar vooral ook initiatieven van ondernemers, marktpartijen en inwoners mogelijk maken, met de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in deze structuurvisie als uitgangspunt.
Deze transitieopgaven lopen als een rode draad door de structuurvisie. In de structuurvisie staan inhoudelijk vier thema’s centraal: Vitale stad, Centrale stad, Innovatieve stad en Verrassende stad.
Vitale stad
In het thema Vitale stad wordt een beeld geschetst van woonwijken in 2035. Aan de ene kant willen we inzetten op minder woningen, maar vooral ook op woningen met meer kwaliteit en variatie. Dus geen grootschalige uitbreidingsnieuwbouw meer, maar inzetten op het doorbreken van de eentonigheid van sommige woonbuurten. Aan de andere kant willen we goede voorzieningen blijven aanbieden. Dat kan soms betekenen dat een voorziening uit de buurt verdwijnt als het verzorgingsgebied voor die voorziening te klein wordt. In die gevallen zetten we in op het vormen van sterke voorzieningenclusters in buurten en stadsdelen.
Centrale stad
In het thema Centrale stad beschrijven we hoe we de rol van Heerlen als centrumgemeente in de regio kunnen versterken. Belangrijke speerpunten daarbij zijn een compact kernwinkelgebied met een compleet en gevarieerd winkelaanbod, het realiseren van een Smart Services Campus en het versterken van het stedelijk woonmilieu. Cultuur in al zijn facetten is daarbij een belangrijke bindende factor.
Innovatieve stad
In het thema Innovatieve stad geven we aan hoe we anders kunnen omgaan met stedelijke ontwikkelopgaven bij veranderende omstandigheden. Het hergebruiken van bestaand vastgoed en vrijkomen van ruimte na sloop spelen daarbij een belangrijke rol. Bovendien willen we mondiale duurzaamheidsvraagstukken verbinden met lokale transitieopgaven. Heerlen heeft de ambitie om in 2040 een klimaat-neutrale stad te zijn. Dat is een stad waarin processen rond wonen, werken en leven, niet op negatieve wijze bijdragen aan klimaatverandering.
Verrassende stad
In het thema Verrassende stad wordt beschreven hoe we bestaande cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten beter zichtbaar en tastbaar kunnen maken in de stad. Door het behoud van deze waarden te integreren in de lokale transitieopgaven, krijgen plekken en panden waarmee mensen zich verbonden voelen nieuwe betekenis. Het resultaat van deze transitie is een verrassende stad, waarin het “Verhaal van Heerlen” tot uitdrukking komt.
![]() |
Uitsnede structuurvisie Heerlen 2035 (globale ligging projectgebied blauw omlijnd) |
Binnen de 'Structuurvisie Heerlen 2035' wordt gesteld dat er op kleine schaal behoefte zal blijven aan nieuwbouw. Uitgangspunt daarbij is dat kansrijke plekken in het bestaan stedelijk weefsel worden benut om op kleine schaal kwalitatief goede woningen te bouwen. Nieuwe woningen moet indien mogelijk voorzien in woonmilieus voor jongere of hogere inkomens, zodat deze groepen aan de stad verbonden kunnen worden.
De flexwoningen sluiten aan bij het thema 'Innovatieve stad', omdat de beoogde ontwikkeling voorziet in het realiseren van een interessant woonmilieu voor zogeheten doorstromers. Hierdoor blijft er meer woonaanbod over voor de overige doelgroepen waaronder jongeren, kenniswerkers, studenten en jonge gezinnen. Dit is van belang binnen het Centrum Heerlen, omdat deze doelgroepen ondervertegenwoordigd worden.
Binnen het projectgebied zijn er kansen voor 'Substedelijk woonmilieu'. Substedelijk wonen betreft veelal wonen in buurten en wijken die dateren uit de wederopbouwperiode. Het gaat vaak om monofunctionele buurten met een grotere afstand tot het centrum en een mix tussen grondgebonden en gestapeld wonen in een gemiddelde woningdichtheid met overwegend huurwoningen.
Kansen op versterking zijn er voor het vervangen van incourante woningen, het realiseren van grondgebonden woningen in de goedkope en middeldure huursegment en het goedkope koopsegment. In dit woonmilieu worden bij voorkeur geen nieuwe gestapelde woningen meer gerealiseerd, tenzij dat voor het huisvesten van bepaalde doelgroepen (bijvoorbeeld mensen met een zorgvraag) wel gewenst is. Kansrijke doelgroepen zijn gezinnen en senioren met een modaal inkomen.
Conclusie projectgebied
In dit geval is sprake van de realisatie van maximaal 10 flexwoningen mede geschikt voor de sociale huur, in een gebied dat is aangeduid voor het ontwikkelen van substedelijk wonen. De beoogde ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met de uitgangspunten zoals deze in de structuurvisie Heerlen 2035 zijn geformuleerd. Door de onderhavige ontwikkeling wordt invulling gegeven aan het streven naar het versterken van de rol van Heerlen als centrumgemeente in de regio. Tevens is sprake van een versterking van het stedelijk woonmilieu. Verder wordt aangesloten bij het thema 'Vitale stad'. Er is sprake van (tijdelijke) nieuwbouw en er wordt deels ruimte geboden aan openbare ruimte en openbaar groen in het centrum van Heerlen.
Op 26 juni 2019 heeft de gemeenteraad van Heerlen de Mobiliteitsvisie 'Heerlen in Beweging' vastgesteld. Het samen leven in een groene en gezonde stad staat hierbij centraal. Mobiliteit is één van de puzzelstukjes om deze ambitie te bereiken. Zo wordt er richting gegeven aan de wijze waarop de gemeente Heerlen in 2040 op het gebied van mobiliteit energieneutraal wil zijn. Duurzaamheid en mobiliteit gaan in dit plan hand in hand. Zo wordt er invulling gegeven aan de ambitie van de Parkstadgemeenten om in 2040 energieneutraal te zijn.
![]() |
Uitsnede mobiliteitsvisie 'Onze visie voor de stad' |
Met 'Heerlen in Beweging' zet de gemeente Heerlen een transitie in gang om de toekomst van duurzame mobiliteit in Heerlen samen met inwoners, bezoekers, maatschappelijke organisaties en ondernemers vorm te geven. De ambitie gaat ook over de wens om mensen vaker te laten kiezen voor actieve en gezonde mobiliteit zodat de visie steeds een stapje dichterbij komt. De ambitie van 'Heerlen in beweging' is vertaald in een drietal langetermijndoelen. Deze doelen, ook wel outcome indicatoren genoemd, geven het gewenste maatschappelijke effect weer van de maatregelen die van Heerlen een groene en gezonde stad moeten maken. De doelen voor de lange termijn zijn:
Op 20 april 2016 heeft de gemeenteraad van Heerlen de 'Parkeernota Heerlen – Visie en Ambitiedocument' vastgesteld. Op hoofdlijnen dient het parkeerbeleid te zorgen voor een betere afstemming tussen de vraag naar en het aanbod van parkeren, zonder dat dit ten koste gaat van de leefbaarheid en de kwaliteit van de openbare buitenruimte. Het anticiperen op nieuwe ontwikkelingen en het bieden van een gastvrij en klantvriendelijk parkeersysteem maken hier onderdeel van uit. Aan de hand van de huidige situatie en een aantal toekomstige ontwikkelingen is een beeld geschetst van de verwachtingen ten aanzien van het parkeren in Heerlen de komende jaren. Hierbij is onder andere aandacht besteed aan ontwikkelingen op het gebied van mobiliteit, technologie en maatschappij.
De drie ambities 'toegankelijk', 'leefbaar' en 'praktisch passend' vormen de rode draad bij de verdere invulling van de beleidsuitgangspunten en uit te werken acties c.q. maatregelen. Enkele in het oog springende beleidskeuzes zijn, per deelgebied:
Daarnaast worden de acht actuele thema's die niet direct gerelateerd zijn aan één van de drie gebieden, kort uitgewerkt. Per doelgroep worden beleidspunten weergegeven, wederom per geografisch deelgebied.
Enkele in het oog springende punten zijn:
De Parkeernota geldt als “rode draad” voor het totale parkeerbeleid en geeft richtlijnen voor de verder uit te werken maatregelen en deelnota's. De juridische en beleidsmatige verankering is vastgelegd in dit visiedocument, dat ondergeschikt is aan de Mobiliteitsvisie Heerlen. De Mobiliteitsvisie Heerlen fungeert dan ook als kapstok voor de diverse thematische nota's, zoals de Parkeernota.
Ten behoeve van het economisch goed functioneren van een winkelgebied dan wel binnenstad alsook het faciliteren van verschillende doelgroepen, zowel in garages als op straat, wordt het parkeren in Heerlen gereguleerd. In Heerlen kunnen er immers verschillende parkeerreguleringsgebieden teruggevonden worden:
Conclusie projectgebied
In paragraaf 5.4 wordt nader ingegaan op de wijze waarop invulling wordt gegeven aan parkeren binnen het projectgebied.
Het gemeentelijk Groenbeleidsplan is op 14 mei 2013 vastgesteld en vormt sindsdien het gemeentelijk groenbeleid. In dit plan is het vorige groenstructuurplan geïntegreerd.
Het Groenbeleidsplan geeft een middellange termijnvisie (2010-2025) op de gewenste ontwikkeling van het (semi-)openbare groen van de gemeente Heerlen. Behalve een visie op de gemeentelijke groenstructuur bevat het Groenbeleidsplan ook een kader voor het groenbeheer en is er tevens een uitvoeringsprogramma aan gekoppeld. Het Groenbeleidsplan heeft als hoofddoelstelling een integrale, samenhangende en tevens duurzame groenstructuur te realiseren, die recht doet aan de identiteit en eigenheid van Heerlen als onderdeel van Parkstad Limburg en voldoende robuust van karakter is waar het gaat om behoud en verbetering van leefbaarheid en groene kwaliteit.
In de visie op de groenstructuur van de gemeente Heerlen is uitgegaan van de volgende integraal samenhangende componenten:
De hoofdgroenstructuur van Heerlen kadert de ligging van de verschillende stadsdelen in. Om een goede aansluiting te vormen op de gemeentelijke hoofdgroenstructuur is per stadsdeel de gewenste ontwikkeling van de hoofdgroenstructuur verder uitgewerkt.
Vervolgens is nog verder ingezoomd en is de gewenste groenstructuur in de buurten en buurtschappen beschreven. Hierbij is onderscheid gemaakt in verschillende buurttypen. De visies voor de verschillende buurttypen zijn vertaald in een gereedschapskist voor de groenstructuur per buurttype, waarin de karakteristieken en functies van de hoofd- en subgroenstructuur van een buurttype zijn vastgelegd. Onderscheid wordt gemaakt in structuurgroen en snippergroen, waarbij het uitgangspunt geldt dat snippergroen kan worden afgestoten zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van de openbare ruimte.
Heerlen-centrum
Het stadsdeel centrum heeft een zeer divers karakter met enerzijds het centrum en de uitwaaierende lintbebouwing en anderzijds de verspreid gelegen mijnkoloniën en grootschalige woonbuurten die naadloos in elkaar overgaan. Het stadsdeel heeft een duidelijke relatie met zowel het Caumerbeekdal als het Geleenbeekdal. Ondanks dat heeft het centrum zelf een vrij stenig karakter. Verspreid over het stadsdeel liggen verschillende groengebieden en historische objecten die bepalend zijn voor de identiteit en herkenbaarheid van het stadsdeel.
In de centrumvisie heeft de gemeente doelstellingen neergelegd voor de opwaardering van de openbare ruimte in het centrum in samenhang met de ontwikkeling van een representatieve groenstructuur. De doelstelling is tevens om de verbindingen vanuit het centrum met het Caumerbeekdal en het Geleenbeekdal te verbeteren. Daarnaast wordt gewerkt aan herstructurering van de buurten, zoals Meezenbroek, Schaesbergerveld en Palemig.
Aandachtspunten voor de hoofd- en subgroenstructuur voor de wijk Meezenbroek en Schaesbergerveld zijn de volgende:
Conclusie
Overeenkomstig de algemene uitgangspunten van het Groenbeleidsplan, wordt het (openbaar gebied in het) projectgebied voorzien van een groene inrichting, waarmee een kwaliteitsimpuls wordt gegeven aan het centrum in z'n algemeenheid en het projectgebied in het bijzonder.
Concluderend kan gesteld worden dat de onderhavige ontwikkeling past binnen het rijks-, provinciaal- en gemeentelijk beleid. Middels de voorliggende omgevingsvergunning aanvraag met ruimtelijke motivering, wordt de ontwikkeling planologisch- juridisch geregeld. In hoofdstuk 5 wordt de beoogde ontwikkeling getoetst aan de overige (milieutechnische) randvoorwaarden.
In de huidige situatie is er in het projectgebied sprake van een braakliggend terrein. Er zijn gras- en struikbegroeiingen aanwezig en enkele ruigtebegroeiingen. Het gebied aan de Eindhovenstraat staat kadastraal bekend als Gemeente Heerlen, sectie M, nummers 997, 1765 en een gedeelte van 2007 en heeft een omvang van ongeveer 4.700 m2.
Het projectgebied aan de Eindhovenstraat is gelegen in de buurt Schaesbergerveld. Binnen de woonbuurt Schaesbergerveld, die gekenmerkt wordt door zeer smalle straatjes en dichte bebouwing, vormde deze plek reeds een eiland in de stedelijke morfologie. Een eiland dat lucht, ruimte en een groene kwaliteit wist te brengen. De voormalige school de Pannesjop was hier gelegen, evenals de bijbehorende gymzaal. Ook prominent aanwezig was de kerk ‘de Heilige Drievuldigheid’ aan de Amsterdamstraat. Al deze gebouwen zijn reeds gesloopt.
Verder ligt hier nog een speeltuin (niet openbaar toegankelijk) en een openbaar trapveldje (het blauwe veldje), een creatie uit de herstructureringsperiode van MSP. De extra ruimte die is ontstaan verdient het om een functie en uitstraling te krijgen die de woon- en leefkwaliteit van de bewoners ten goede komt.
In de directe omgeving zijn hoofdzakelijk bestaande woonbestemmingen en één recreatiebestemming gelegen. Het projectgebied is gelegen ten noordoosten en op enige afstand van het centrum van Heerlen. Het projectgebied grenst aan de noord- oost en westzijde aan een maatschappelijke bestemming met (momenteel) braakliggende gronden. Ten zuiden grenst het projectgebied aan een speeltuin.
![]() |
Aanzicht projectgebied vanaf de Nijmegenstraat (bron: Google Streetview, augustus 2022) |
![]() |
Aanzicht projectgebied vanaf de Nijmegenstraat (bron: Google Streetview, augustus 2022) |
![]() |
Luchtfoto projectgebied en directe omgeving (bron: www.kadastralekaart.com) ligging projectgebied rood omlijnd |
De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de verlening van een vergunning voor de realisatie van 10 tijdelijke flexwoningen binnen het goedkope (sociale) huursegment aan de Eindhovenstraat te Heerlen. Het gaat door toepassing van de Crisis- en Herstelwet om een periode van maximaal 15 jaar.
Woningcorporatie Wonen Limburg heeft het voornemen om de braakliggende locatie aan de Eindhovenstraat te herontwikkelen naar een woongebied voor zogeheten doorstromers. De flexwoningen zijn woningen waar bewoners onder voorwaarden (en eventueel onder begeleiding) tijdelijk kunnen verblijven. Het betreffen daarnaast woningen voor woonurgenten. Veel van de huidige huurders wonen in een woning die niet meer aansluit op hun wensen of gezinssituatie. Het voornemen bestaat om deze huurders te laten verhuizen - doorstromen - naar een meer passende woning. Zo groeit het woongeluk, terwijl het woningaanbod voor nieuwe huurders hetzelfde blijft.
De voorliggende ruimtelijke onderbouwing heeft betrekking op de verlening van een tijdelijke vergunning voor de realisatie van 10 flexwoningen binnen het sociale huursegment aan de Eindhovenstraat te Heerlen.
![]() |
Uitsnede indicatieve situatietekening ligging flexwoningen aan de Eindhovenstraat |
Er is voldoende ruimte om op de plek waar de school stond op een aantrekkelijke wijze 10 flexwoningen in te passen. De woningen zijn verdeeld over twee rijtjes van elk 5 woningen. De voorgevelrooilijnen van de twee rijtjes lopen vanaf de buitenste hoekpunten schuin naar achteren waardoor een soort driehoekige voorruimte aan de straatzijde ontstaat. Hierdoor wordt de indeling wat speelser en ontstaat er een het einde van de Enschedestraat een groene ruimte. Er is besloten om de achterliggende looppaden uit het ontwerp te halen.
Daarnaast is besloten om de flexwoningen aan de noordoostzijde af te schermen met een groenstrook met beplanting. Er is besloten om de flexwoningen aan de noordoostzijde af te schermen met een groenstrook met beplanting.
Het samenspel van de situering van de flexwoningen de vl oeiende lijnen van de paden, erfafscheidingen en bomenrijen zullen voor een aantrekkelijke en speelse inrichting zorgen. Ook als over 15 jaar de woningen weer verdwijnen.
De woningen zijn zo geschakeld dat ze hun voordeur aan de kant van de straat hebben en aan de achterzijde allemaal een privétuintje. Zowel de zone aan de voorzijde als aan de achterzijde zal landschappelijk vorm gegeven gaan worden, zodat het niet slechts functioneel ten goede komt aan de bewoners van de flexwoningen, maar ook een groenkwaliteit voor de buurt vormt. Het projectgebied zal worden ontsloten via de Eindhovenstraat. Aan de straatzijde zullen 12 parkeerplaatsen worden gerealiseerd op eigen terrein.
Stedenbouwkundig bezien wordt onder andere qua hoogte, rooilijnen en typologieën zoveel als mogelijk aansluiting gezocht bij de omliggende bebouwing. Er worden eveneens voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Gezien de tijdelijke aard en omvang van de ontwikkeling, is er kortom geen sprake van negatieve ruimtelijke en/of stedenbouwkundige effecten op de korte en op (middel) lange termijn. Vanuit ruimtelijk en stedenbouwkundig oogpunt wordt de ontwikkeling goed inpasbaar geacht.
Aangezien er reeds bestaande woningen rondom de locatie aanwezig zijn en de locatie gelegen is binnen een bestaand woongebied, passen de nieuw te bouwen flexwoningen functioneel in de omgeving.
In dit hoofdstuk worden de diverse relevante omgevingsaspecten aangehaald en wordt aangegeven hoe deze in dit project zijn ingepast.
Wet geluidhinder
Een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, waarbij sprake is van de realisatie van een geluidsgevoelig object, dient te worden getoetst aan de Wet geluidhinder. In deze wet wordt aangegeven hoe voor een gebied waar een ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, dient te worden omgegaan met geluidhinder als gevolg van wegverkeer, industrie en spoorwegen.
Woningen zijn volgens de Wet geluidhinder geluidgevoelige objecten. In de Wet geluidhinder (Wgh) is bepaald dat elke weg een geluidzone heeft, met uitzondering van woonerven en wegen waar een maximumsnelheid van 30 km/u voor geldt. Bij een ruimtelijke ontwikkeling waarbij sprake is van de ontwikkeling waarbij een geluidzone geldt, dient een onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidbelasting van de ontwikkeling op de geluidgevoelige gebouwen binnen de geluidzone.
De nieuwe woningen worden op basis van de Wgh aangemerkt als geluidgevoelig object. De voorgenomen ontwikkeling ligt binnen de zone de Bredastraat, dit is een gezoneerde weg. In het kader van de voorgenomen ontwikkeling wordt een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai dan ook noodzakelijk geacht. Daarnaast zijn een aantal omliggende niet-gezoneerde wegen meegenomen in het kader van een goede ruimtelijke ordening.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd (Akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai, rapport: Econsultancy, Rapportage onderzoek wegverkeerslawaai, d.d. 23 november 2022). Onderstaand worden kort de resultaten van het onderzoek beschreven. Voor meer informatie wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport dat als Bijlage 1 bij deze motivering is opgenomen. Onderstaand wordt achtereenvolgens ingegaan op de onderzoeksresultaten in relatie tot wegverkeerslawaai.
Wegverkeer
De geluidsbelasting op de nieuw te bouwen woningen als gevolg van elke weg afzonderlijk is lager dan 48 dB. De geluidbelasting als gevolg van alle wegen gecumuleerd bedraagt maximaal 54 dB. Er gelden vanuit akoestisch oogpunt geen belemmeringen voor de realisatie van het plan.
Conclusie
Het aspect akoestiek vormt geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen.
Algemeen
Bij een buitenplanse omgevingsvergunningprocedure moet het bevoegde gezag voldoende inzicht hebben om de vraag te kunnen beantwoorden of de bodem geschikt is voor de door middel van de omgevingsvergunning toe te kennen functie.
Bodembeleidsplan
Voor de gemeente Heerlen is sinds 28 september 2016 het bodembeleidsplan Heerlen van toepassing. In dit bodembeleidsplan wordt het gemeentelijk bodembeleid beschreven en het beleidsplan is derhalve het richtinggevend kader (uiteraard naast de wettelijke regelingen) voor zowel bodembescherming als bodemsanering.
Besluit bodemkwaliteit
Het Besluit bodemkwaliteit (Bbk) geeft invulling aan het op duurzaamheid gerichte bodembeleid. De nota bodembeheer beschrijft hoe de gemeente Heerlen invulling geeft aan het Bbk. In het bodembeleidsplan is de nota bodembeheer en de bodemkwaliteitskaart gemeente Heerlen opgenomen. De bodem in de gemeente Heerlen is beschreven in een bodemkwaliteitskaart die conform de Richtlijn Bodemkwaliteitskaarten is vervaardigd. Er kan worden geconcludeerd dat de lokale bodemkwaliteit over het algemeen voldoende wordt beschreven door de bodemkwaliteitskaart voor alle zones.
![]() |
||||
Homogene deelgebiedenkaart | ||||
Deelgebied | Bovengrond | Ondergrond | ||
1 Agrarisch en natuur | <AW | <AW | ||
2 Woonwijken | <AW | Industrie | ||
3 Industrie | <AW | <AW | ||
4 Mijnsteengebieden | Wonen | Wonen | ||
AW | = Achtergrondwaarde | |||
Wonen | = Maximale waarde klasse Wonen | |||
Industrie | = Maximale waarde klasse Industrie |
Onderhavig projectgebied is gelegen in deelgebied Woonwijken, hetgeen overeenkomt met de beoogde woonfunctie binnen het projectgebied .
De bodemkwaliteit moet geschikt zijn voor de beoogde bestemming en de daarin toegestane gebruiksvormen. Op basis van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening jo. artikel 5.20 Besluit omgevingsrecht (Bor) moet zijn onderzocht of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van de bodem.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodem- en astbestonderzoek uitgevoerd (Verkennend bodem- en asbestonderzoek rapport: Econsultancy, Rapportage verkennend bodem- en asbestonderzoek d.d. 29 november 2022). Onderstaand worden kort de resultaten van het onderzoek beschreven. Voor meer informatie wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport dat als Bijlage bij deze motivering is opgenomen.
Milieuhygiënisch vooronderzoek
Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd, dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming, niet lijnvormig" (VED-HE-NL).
De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot sterk zandig leem en plaatselijk uit matig tot uiterst siltig matig grof tot matig fijn zand. De bovengrond is plaatselijk zwak puinhoudend. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreini-gingen waargenomen.
Verkennend bodemonderzoek NEN 5740
De bovengrond is plaatselijk (zeer) licht verontreinigd met PCB, in de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. Daar het grondwater zich dieper dan 5,0 m -mv bevindt, heeft er conform de NEN 5740 geen grondwateronderzoek plaatsgevonden.
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "verdacht" dient te worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek.
Verkennend onderzoek asbest in bodem NEN 5707
Er zijn op het maaiveld geen asbestverdachte plaatmaterialen aangetrof-fen. In de bodem zijn zintuiglijk in de fractie > 20 mm geen asbestverdachte materialen aangetroffen. Analytisch is in de fractie < 20 mm even-eens geen asbest aangetoond.
Op basis van de onderzoeksresultaten wordt gesteld dat er geen aanleiding bestaat tot het uitvoeren van een nader onderzoek asbest in bodem/puin. In geval van grondwerkzaamheden op de locatie behoeven er ten aanzien van asbest geen specifieke maatregelen te worden getroffen.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een aanvullend bodemonderzoek PFAS uitgevoerd (Aanvullend bodemonderzoek PFAS rapport: Econsultancy, Aanvullend bodemonderzoek PFAS Eindhovenstraat, Heerlen, d.d. 22 juni 2023). Onderstaand worden kort de resultaten van het onderzoek beschreven. Voor meer informatie wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport dat als Bijlage bij deze motivering is opgenomen.
Op basis van de aanwezige informatie is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie ten aanzien van PFAS onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is.
Bodemopbouw
De bodem bestaat voornamelijk uit een zwak tot sterk zandige leemgrond of een matig siltige, matig fijne zandgrond. De bodem is plaatselijk tevens zwak grindig.
In het opgeboorde materiaal zijn plaatselijk in zwakke gradaties bijmengingen aangetroffen met kolengruis.
Analyseresultaten
In de geanalyseerde boven- en ondergrond zijn analytisch geen PFAS gehalten gemeten die de achtergrondwaarde overschrijden. Ten aanzien van de parameter PFAS heeft de bodem de klasse Landbouw/Natuur.
Conclusie en advies
De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" ten aanzien van PFAS kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd. Er bestaan volgens Econsultancy met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem dan ook géén belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging alsmede de voorgenomen nieuwbouw op de onderzoekslocatie.
Voor wat betreft het aspect 'bodem' zijn er dan ook geen belemmeringen voor het projectgebied aan de Eindhovenstraat.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is er door de gemeente een vooronderzoek bodem uitgevoerd rapport: Vooronderzoek bodem voor de locatie gelegen aan: Hoek Eindhovenstraat / Den Bosch straat te Heerlen d.d. 8 maart 2022). Onderstaand worden kort de resultaten van het onderzoek beschreven. Voor meer informatie wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport dat als Bijlage bij deze motivering is opgenomen.
De onderzoekslocatie is niet gelegen in een gebied welke verdacht is voor niet gesprongen explosieven.
Op 15 december 2016 heeft het Ministerie van Economische Zaken diverse rapporten over 'Na-ijlende gevolgen steenkolenwinning Zuid-Limburg' openbaar gemaakt. Hierin staan mogelijke gevolgen van de voormalige steenkolenmijnbouw beschreven.
De mogelijke gevolgen zijn ingedeeld in categorieën (EK) van EK1 (relatief hoge kans van optreden), EK2 (relatief gemiddelde kans) tot EK3 (relatief lage kans).
![]() |
Categoriëen zones (EK1, EK2 en EK3) afkomstig uit het rapport "Na-ijlende gevolgen steenkolenwinning Zuid-Limburg" |
Het projectgebied ligt in een gebied met een laag-risico op na-ijleffecten voormalige mijnbouw vanwege ondiepe industriële winning. De onderzoekslocatie is gelegen in een Blauwe Zone (EK 3 - Industriële winning) met een lage kans op het optreden van ongewenste gebeurtenis. Nu er een lage kans is op het optreden van ongewenste gebeurtenissen en het projectgebied reeds eerder bebouwd is geweest is een nader onderzoek naar mogelijke na-ijlende effecten niet noodzakelijk geacht.
![]() |
Categoriëen zones (EK1, EK2 en EK3) afkomstig uit het rapport "Na-ijlende gevolgen steenkolenwinning Zuid-Limburg" globale ligging projectgebied rood omlijnd |
In de Wet milieubeheer (Wm) zijn in hoofdstuk 5 onder titel 2 eisen ten aanzien van luchtkwaliteit opgenomen. Daarmee hangen de volgende besluiten en regelingen samen:
Deze wet- en regelgeving omvat maatregelen om aan de ene kant de uitstoot van schadelijke stoffen te beperken en aan de andere kant te voorkomen dat mensen langdurig worden blootgesteld aan verontreiniging.
Conform artikel 5.16a van de Wm kunnen bij Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) nadere regels worden gesteld om te voorkomen dat bij een (dreigende) overschrijding van één of meerdere grenswaarden projecten doorgang vinden die er toe leiden dat het aantal blootgestelden met een verhoogde gevoeligheid toeneemt. In dit kader is het Besluit gevoelige bestemmingen (Besluit) opgesteld. Het Besluit beperkt de mogelijkheden om ruimtelijke ontwikkelingen uit te voeren in overschrijdingssituaties voor zogenaamde 'gevoelige bestemmingen'. Tot die gevoelige bestemmingen worden scholen, kinderopvang en bejaarden-, verpleeg- of verzorgingshuizen gerekend. In het Besluit is aangegeven dat moet worden onderzocht of op een locatie sprake is van een daadwerkelijke of een dreigende overschrijding van de grenswaarden, indien de locatie is gelegen binnen 300 meter vanaf Rijkswegen of binnen 50 meter vanaf provinciale wegen.
Algemeen
De hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen zijn beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid:
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5.2 luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). De Wlk bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood en koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in Nederland met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 en PM10) van belang. De vigerende grenswaarden voor stikstofdioxide en fijn stof zijn in de navolgende tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet en op plaatsen die niet toegankelijk zijn voor publiek en waar geen vaste bewoning is, zoals akkerland en de rijbaan en ontoegankelijke middenbermen van wegen.
![]() |
Grenswaarden Wlk |
Het Besluit NIBM
Deze AMvB legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate (NIBM) bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. De achtergrond van het beginsel 'Niet in betekenende mate' is dat de gevolgen van een ontwikkeling voor de luchtkwaliteit in een aantal gevallen (beschreven in de ministeriële Regeling NIBM) worden tenietgedaan door de ontwikkeling van bijvoorbeeld schonere motoren in het gehele land.
Regeling NIBM
Binnen de getalsmatige grenzen van de Regeling NIBM draagt een project altijd niet in betekenende mate bij aan een verslechtering van de luchtkwaliteit. Voor woningen gelden in de Regeling NIBM de volgende getalsmatige grenzen:
![]() |
Getalsmatige grenzen Regeling NIBM |
Het planvoornemen betreft de verlening van een tijdelijke vergunning voor de realisatie van 10 flexwoningen aan de Eindhovenstraat te Heerlen. Uit de bovenstaande tabel kan worden geconcludeerd dat de norm van 1.500 woningen niet wordt overschreden en dat het planvoornemen dus niet in betekende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Achtergrondwaarden
Volgens de Grootschalige Concentratie- en Depositiekaarten Nederland (GCN en GDN van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu - RIVM) bedraagt de concentratie PM2,5 ter plaatse minder dan 10 µg/m³, de concentratie PM10 minder dan 18 µg/m³ en de concentratie NO2 tussen de 10 en 15 µg/m³ gelegen is. Volgens de kaarten van het RIVM is de luchtkwaliteit ter plaatse ruimschoots voldoende. Daarnaast zal naar verwachting de luchtkwaliteit in de toekomst nog verder verbeteren door voortschrijdende technologie.
Conclusie projectgebied
Gezien de bestaande concentraties is er geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde en wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm lid 1 onder a. Daarnaast draagt het project niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging, waarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 5.16 Wm, lid 1 onder c.
Uit bovenstaande kan worden geconcludeerd dat de voorgenomen ontwikkeling niet bezwaarlijk is in het kader van de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer en dat aanvullend onderzoek niet noodzakelijk is.
Goede ruimtelijke ordening voorziet in het voorkomen van hinder en gevaar. Door bij nieuwe ontwikkelingen voldoende afstand in acht te nemen tussen milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) en gevoelige functies (zoals woningen) kan dit gerealiseerd worden. Het is aan de ene kant zaak te voorkomen dat er hinder en gevaar voor gevoelige bestemmingen ontstaat en aan de andere kant dient aan bedrijven voldoende zekerheid te worden geboden dat zij door nieuwe gevoelige functies niet in hun activiteiten (bedrijfsvoering) worden beperkt. Om te bepalen of tussen de milieubelastende activiteiten en de gevoelige functies voldoende afstand in acht wordt genomen, is gebruik gemaakt van de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'. De publicatie gaat uit van richtafstanden tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Ten aanzien van de zogenaamde 'gemengde gebieden' (gebieden waar naast woningen ook andere voorzieningen aanwezig zijn) zijn deze richtafstanden korter dan ten aanzien van rustige woonwijken of rustig buitengebied.
![]() |
*Onder de feitelijke afstand wordt verstaan de afstand tussen de gevel van het gebouw op de projectlocatie en de gevels van de omliggende milieuhinder veroorzakende functies |
Het voorgenomen ruimtelijk initiatief betreft de realisatie van 10 tijdelijke flexwoningen aan de Eindhovenstraat te Heerlen.
Ten zuiden grenst het projectgebied direct aan een recreatiebestemming met een (openbare) speeltuin. Voor speeltuinen worden in de VNG-brochure geen richtafstanden genoemd. Daarom is gekeken naar een vergelijkbare functie. Een speeltuin is redelijk gelijk aan een kinderboerderij (met uitzondering van het aspect geur). Beide functies worden (hoofdzakelijk) door kinderen gebruikt. Het stemgeluid van de kinderen levert dan ook een belangrijke bijdrage aan de aan te houden richtafstand voor geluid van 10 meter. De speeltuin ligt op circa 30 meter afstand van het projectgebied. De richtafstand wordt daarmee ruimschoots gehaald.
Ten noordwesten van het projectgebied is een basisschool gelegen. Voor scholen in het basis- en algemeen voortgezet onderwijs geldt volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' een activiteit met milieucategorie 2. De maximale richtafstand betreft (in een gemengd gebied) 10 meter. De school ligt op circa 90 meter afstand van het projectgebied. De richtafstand wordt daarmee ruimschoots gehaald. Daarnaast zijn er woonbestemmingen gelegen op een kortere afstand van de school waardoor verondersteld kan worden dat de ligging van de school geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Ten zuidwesten van het projectgebied is een restaurant en een kroeg gelegen. Voor restaurants, cafetaria's, snackbars, ijssalons met eigen ijsbereiding, viskramen e.d. geldt volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' een activiteit met milieucategorie 1. De maximale richtafstand betreft (in een gemengd gebied) 0 meter. Het restaurant ligt op circa 90 meter afstand van het projectgebied. De richtafstand wordt daarmee ruimschoots gehaald. Daarnaast zijn er woonbestemmingen gelegen op een kortere afstand van het restaurant waardoor verondersteld kan worden dat de ligging van het restaurant geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Tot slot geldt voor café's en bars volgens de VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' een activiteit met milieucategorie 1. De maximale richtafstand betreft (in een gemengd gebied) 0 meter. Het café ligt op circa 115 meter afstand van het projectgebied. De richtafstand wordt daarmee ruimschoots gehaald. Daarnaast zijn er woonbestemmingen gelegen op een kortere afstand van het restaurant waardoor verondersteld kan worden dat de ligging van het restaurant geen belemmering vormt voor de voorgenomen ontwikkeling.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Op beide categorieën is landelijke wet- en regelgeving van toepassing.
In de landelijke regelgeving zijn kwaliteitseisen en normen op het gebied van externe veiligheid geformuleerd. Doel is om bepaalde risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld, tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Deze bedoelde risico's hangen vooral samen met:
Ook zijn er onder meer landelijke regels voor de opslag en verkoop van vuurwerk. Verder wordt bij de plaatsing van windmolens tegenwoordig ook de externe veiligheid in ogenschouw genomen.
De risico's voor externe veiligheid komen tot uitdrukking via het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Voor het groepsrisico geldt een verantwoordingsplicht. Afhankelijk van de ruimtelijke ontwikkeling en beschikbare gegevens is deze beperkt of ruim van opzet.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans, per jaar, op overlijden van een onbeschermd individu ten gevolge van ongevallen met gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid van een persoon is fictief. Niet wordt beoordeeld hoe groot de kans op de aanwezigheid van een persoon feitelijk is. Het PR kan op de kaart van een gebied worden weergeven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Via het PR wordt een basisbeschermingsniveau gewaarborgd.
Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans per jaar dat een groep van bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen het slachtoffer wordt van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het GR wordt ook beschouwd als een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Bij het GR wordt wel beoordeeld hoeveel personen zich, redelijkerwijs, feitelijk in de omgeving kunnen bevinden. Voor het GR geldt geen grenswaarde, maar een oriëntatiewaarde. Dit is een ijkwaarde waaraan veranderingen getoetst kunnen worden. Deze oriëntatiewaarde mag overschreden worden, mits goed beargumenteerd door het bevoegd gezag. Deze argumentatie is een onderdeel van de verantwoording van het groepsrisico.
Voor het bevoegd gezag geldt een verantwoordingsplicht, wanneer binnen het invloedsgebied van een risicobron kwetsbare en/of beperkt kwetsbare objecten via het bestemmingsplan worden toegelaten. Dit betreft ook de al bestaande (beperkt) kwetsbare objecten, zoals al gebouwde woningen.
Een risicobron is bijvoorbeeld een buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen. Met het invloedsgebied wordt gedoeld op het gebied waarbinnen minimaal 1% van de aanwezige personen overlijdt als gevolg van een calamiteit met gevaarlijke stoffen ter plaatse van de risicobron. Het invloedsgebied van een risicobron is soms vastgelegd in de wet. In de andere gevallen kan het worden berekend aan de hand van vastgelegde rekenregels.
De verantwoording van het groepsrisico is één van de onderdelen van een goede ruimtelijke ordening. De omvang en diepgang van de verantwoording is daarbij afhankelijk van de gevolgen voor het groepsrisico. Dit wordt per bestemmingsplan beoordeeld.
Het huidige beleid voor inrichtingen (bedrijven) is opgenomen in het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi). Ter uitvoering van het Bevi geldt de 'Regeling externe veiligheid inrichtingen' (Revi). Hierin zijn aan te houden afstanden opgenomen voor zogenaamde categoriale inrichtingen. Daarnaast zijn in het Revi regels opgenomen voor de berekening van de aan te houden afstanden voor de niet-categoriale inrichtingen.
Voor het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het 'Besluit externe veiligheid buisleidingen' (Bevb). De aanwijzing van buisleidingen, de risicoafstanden en de aanwijzing van de rekenmethodiek zijn opgenomen in de 'Regeling externe veiligheid buisleidingen' (Revb). De toetsingssystematiek uit het Bevi wordt ook toegepast bij buisleidingen.
Het beleid voor het transport van gevaarlijke stoffen over de weg, via het spoor en via het water staat beschreven in het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Hierin is het 'Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' verankerd. Het primaire doel van dit basisnet is het creëren van een plafond voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over Rijkswegen, hoofdvaarwegen en spoorwegen. Aan de hand van deze maximale vervoerstromen van gevaarlijke stoffen kunnen de externe veiligheidsrisico's worden bepaald.
In de 'Beleidsregel voor externe veiligheid 2011-2015' heeft de gemeente Heerlen het beleid voor externe veiligheid geformuleerd. Dit beleid is op 1 november 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. Het doel van het externe veiligheidsbeleid van de gemeente Heerlen is het behouden van een verantwoord en aanvaardbaar veiligheidsniveau. Het beleid in deze nota leidt tot het beperken van de risico's van de bronnen waar dat nodig is. Het gevolg van dit beleid is dat bepaalde bedrijven, die zijn gevestigd op locaties waar dat op grond van dit beleid ongewenst is, zullen worden beperkt in hun mogelijkheden. Ook zal de ontwikkeling van bepaalde gebieden anders moeten worden beoordeeld vanwege de aanwezige risico's. Een aanscherping c.q. actualisatie wordt meegenomen in de nog op te stellen omgevingsvisie. Dit beleid zal ertoe leiden dat op de langere termijn in Heerlen de risico's door het gebruik en de toepassing van gevaarlijke stoffen binnen aanvaardbare grenzen kunnen blijven. Het beleid is niet bedoeld als een keurslijf. Het biedt een afwegingskader om optimaal met externe veiligheid in samenspel met andere belangen en andere instanties rekening te houden.
In 2014 is in opdracht van de provincie Limburg door Adviesgroep AVIV in beeld gebracht welke risicobronnen in de gemeente Heerlen aanwezig zijn en welke risico's deze voor de omgeving kunnen opleveren. De invloedsgebieden van respectievelijk BEVI-inrichtingen, hogedruk aardgasleidingen en spoor-, rijks- en provinciale wegen zijn op kaarten weergegeven. De invloedsgebiedenkaarten lenen zich als praktisch instrument voor een quick scan bij een ruimtelijk project om gemakkelijk vast te stellen of de externe veiligheid in beschouwing genomen moet worden en het groepsrisico verantwoord. De kaarten hebben een signaalfunctie. Ze geven ook aan waar de zoneringen voor de grens- en richtwaarde van het plaatsgebonden risico liggen die zich wettelijk verplicht dienen te vertalen in de planregels.
Voor meer informatie wordt verwezen naar de rapportage van dit onderzoek: 'Externe veiligheid: invloedsgebiedenkaart gemeente Heerlen voor de ruimtelijke ordening, Adviesgroep AVIV, 26 november 2014'. In het vervolg van voorliggende paragraaf is gebruik gemaakt van de informatie uit dit onderzoek.
![]() |
Uitsnede risicokaart (bron: www.atlasleefomgeving.nl) projectgebied blauw omlijnd |
Risicovolle activiteiten
Inrichtingen
De beoogde ontwikkeling betreft de verlening van een vergunning voor 10 tijdelijke flexwoningen. De voorliggende motivering maakt de realisatie van meerdere woningen mogelijk. Op basis van paragraaf 1, artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zijn woningen kwetsbare objecten. In het kader van dit plan moet daarom bekeken worden of er sprake is van risicovolle activiteiten in de nabijheid (zoals Bevi-inrichtingen, BRZO-bedrijven en/of transportroutes) of dat in het projectgebied zelf risicovolle activiteiten worden toegestaan.
Op basis van de risicokaart van het IPO zijn binnen het projectgebied en de directe omgeving geen risicovolle inrichtingen gelegen die van invloed zijn op het projectgebied. De meest dichtbijgelegen risicovolle inrichting betreft een LPG-station (tankstation) aan de Kissel 43. De terreingrens van deze inrichting ligt op circa 480 meter ten zuidoosten van het projectgebied. De invloedszone van een LPG-station betreft 150 meter. De plaatsgebonden risico-contour 10-6 van deze installatie is 10 meter en reikt bij lange na niet tot het projectgebied.
Voor het overige zijn er in de omgeving van het projectgebied geen risicovolle inrichtingen gelegen waarvan het invloedsgebied tot het projectgebied reikt.
Wegverkeer
Op circa 300 meter afstand ten oosten is de Binnenring Parkstad gelegen. Via deze transportroute worden de gevaarlijke stoffen LF1 en LF2 vervoerd. Voor LF1 en LF2 bedraagt het invloedsgebied 45 meter. Het projectgebied is op ruime afstand gelegen. Deze provinciale weg is derhalve niet relevant voor het onderhavig onderzoek.
Op circa 1.850 meter afstand ten zuidwesten is de provinciale weg N281 gelegen. Via deze transportroute worden de gevaarlijke stoffen LF1, LF2 en GF3 vervoerd. Voor LF1 en LF2 bedraagt het invloedsgebied 45 meter. Het invloedsgebied van GF3 bedraagt 460 meter. Het onderzoeksgebied is op ruime afstand gelegen. De provinciale weg is derhalve niet relevant voor het onderhavig onderzoek.
Op een afstand van circa 3.200 meter ten zuidwesten is de Rijksweg A76 gelegen. Over deze rijksweg worden gevaarlijke stoffen vervoert. Het planvoornemen valt echter ruim buiten het invloedsgebied. De Rijksweg is derhalve niet relevant voor het onderhavig onderzoek.
Voor het overige zijn er geen verkeersroutes gelegen in de nabijheid van het projectgebied welke nadere beschouwing behoeven.
Buisleidingen
In de nabijheid van het projectgebied zijn geen ondergrondse buisleidingen gelegen waarvan het invloedsgebied tot aan het projectgebied reikt. De meest dichtbijzijnde buisleiding is gelegen op circa 1,6 kilometer ten noordoosten van het projectgebied. Het betreft een aardgasleiding van de Gasunie (Z-503-16). Met een uitwendige diamter van 4 inches (114,3 mm) en een maximale werkdruk van 4.000 kPa geldt hiervoor een richtafstand van 45 meter (1%-letaliteitscontour). Er wordt ruimschoots aan deze afstand voldaan. Vanuit dit kader bestaan er dus geen belemmeringen.
Water
Er is in de directe omgeving van het projectgebied geen water gelegen, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt die een belemmering kan vormen voor de voorgenomen ontwikkeling.
Spoor
Op een afstand van circa 450 meter ten zuiden van het projectgebied is de spoorweg tussen Heerlen en Sittard gelegen. Het gaat om de spoorlijn Sittard Aansluiting - Herzogenrath Over deze spoorlijn vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats. Het plaatsgebonden risico beperkt zich tot het spoortracé. Aangezien hier als gevolg van de onderhavige ontwikkeling geen (beperkt) kwetsbare objecten worden gevestigd, heeft de betreffende risicocontour geen ruimtelijk relevante consequenties voor het projectgebied.
Het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor betreft maximaal 2670 wagons brandbaar gas (butaan/butadieen of butaan /buteen) per jaar. Dit vervoersplafond wordt vastgelegd via het Basisnet Spoor en het Besluit externe veiligheid transportroutes. Op basis van het Basinet Spoor is sprake van een invloedsgebied voor het groepsrisico van 200 meter vanaf het spoorwegtracé.
Het projectgebied is niet gelegen binnen 200 meter van de spoorlijn. Er wordt als gevolg van het plan dan ook geen invloed uitgeoefend op het groepsrisico. Het uitvoeren van een groepsrisicoberekening en het invullen van de verantwoording van het groepsrisico is derhalve niet aan de orde.
Er dient echter wel rekening gehouden worden met een invloedsgebied van 460 meter ten aanzien van de 1%-letaliteitscontour. Gelet op de afstand (450 m) tot de spoorlijn is het noodzakelijk om een beperkte verantwoording van het groepsrisico uit te voeren.
Verantwoording groepsrisico:
Zoals hierboven is beschreven is voor het spoortraject Heerlen-Sittard een beperkte verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk. Bij een dergelijke verantwoording dient op basis van artikel 7 en 8 van het Bevt aandacht besteed te worden aan de volgende aspecten:
1. De mogelijkheden ter voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.
2. De mogelijkheden van personen binnen het invloedsgebied om zichzelf in veiligheid te brengen (zelfredzaamheid).
In de onderstaande tabel is deze beperkte verantwoording weergegeven:
Aspect | Verantwoording |
De mogelijkheden ter voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. |
Giftige gassen en toxische stoffen worden niet vervoerd over dit spoortraject. Gezien de grote tussenliggende afstand hebben calamiteiten met giftige gassen en toxische stoffen geen effect in het projectgebied. Voor wat betreft de spoorweg bestaan er enkel risico's in verband met ongelukken van brandbaar gas (BLEVE). BLEVE staat voor "boiling liquid expanding vapour explosion" (kokende vloeistof-gasexpansie-explosie).
De kans op overlijden ten gevolge van een incident met gevaarlijke stoffen binnen het projectgebied is zeer klein. Er bestaan geen feitelijke mogelijkheden om middels deze onderbouwing de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp direct te beïnvloeden. De bestrijding vindt voor zover mogelijk plaats bij de risicobron. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het projectgebied bij eventuele calamiteiten over het algemeen goed bereikbaar is voor de hulpdiensten. |
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich op de weg een ramp voordoet (zelfredzaamheid). |
Bij het beschrijven van de mogelijkheden tot zelfredzaamheid is het van belang om in te gaan op de verschillende soorten calamiteiten, zijnde calamiteiten met brandbaar gas (BLEVE). De mogelijkheden tot zelfredzaamheid bij een BLEVE bestaan met name uit vluchten en in tweede instantie uit schuilen in combinatie met het sluiten van ramen en deuren. Voor het vluchten geldt dat dit bij voorkeur tot buiten het directe invloedsgebied dient plaats te vinden. Het projectgebied is goed ontsloten en er zijn vluchtroutes in meerdere richtingen aanwezig. Van belang is verder dat bewoners tijdig gewaarschuwd worden. Dit gebeurt door het in werking stellen van het WAS (Waarschuwing- en AlarmeringSysteem) als onderdeel van de algemene Rampenbestrijding en via NL-alert. Verder informeert de veiligheidsregio c.q. gemeente haar inwoners over de handelingsstrategie bij calamiteiten. |
Conclusie
Het projectgebied ligt niet binnen een plaatsgebonden risicocontour van een risicovolle inrichting, buisleiding, weg of vaarweg. Wel is het gelegen binnen het invloedsgebied van het spoor Sittard Aansluiting - Heerlen, waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er is echter aangetoond dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen met zich meebrengt en tevens is invulling gegeven aan de beperkte verantwoording van het groepsrisico. Vanuit externe veiligheid zijn er dan ook geen belemmeringen voor de ontwikkeling van het projectgebied.
Juridisch kader
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen hebben voor het milieu, waardoor het opstellen van een milieueffectrapportage (m.e.r.) of het verrichten van een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. In het Besluit milieueffectrapportage is vastgelegd welke activiteiten m.e.r-plichtig zijn en voor welke activiteiten een m.e.r-beoordeling moet worden verricht. In onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen ten aanzien waarvan het maken van een milieueffectrapportage (m.e.r.) verplicht is. In onderdeel D van de bijlage zijn de activiteiten, plannen en besluiten opgenomen waarvoor een m.e.r.-beoordeling moet worden uitgevoerd. Als een activiteit op grond van onderdeel D m.e.r.-beoordelingsplichtig is, geldt voor een kaderstellend (bestemmings)plan dat die activiteit mogelijk maakt, een plan-m.e.r-plicht.
Voor alle activiteiten zijn drempelwaarden opgenomen. Als een activiteit voorkomt in kolom 1 van de D-lijst en de drempelwaarden uit kolom 2 worden overschreden, is een m.e.r. (onderdeel C) of een m.e.r.-beoordeling (onderdeel D) verplicht. Voor activiteiten die genoemd worden in onderdeel D, maar waarbij de drempelwaarde niet wordt overschreden, geldt de verplichting om na te gaan of tóch een m.e.r.-beoordeling (of een m.e.r.) moet worden uitgevoerd.
Het bevoegd gezag moet in zo'n geval nagaan of er sprake is van omstandigheden die - ondanks dat de drempelwaarden niet worden overschreden -aanleiding geven voor het verrichten van een m.e.r.(beoordeling). De motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
In een vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt getoetst of een activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Een informele m.e.r.-beoordeling kan leiden tot twee conclusies:
De criteria waaraan moet worden getoetst zijn opgenomen in bijlage III van de Richtlijn 2014/52/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van Richtlijn 2011/92/EU betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten.
Categoriale indeling van het project; stedelijk ontwikkelingsproject
In artikel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage is een categorie 'stedelijk ontwikkelingsproject' (D 11.2) opgenomen. Op grond van het Besluit milieueffectrapportage dient voor de 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen' een m.e.r.-ontwikkelingsbeoordeling te worden uitgevoerd in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
Toetsing
Toets m.e.r.-plicht
Binnen de projectlocatie worden 10 woningen/woonunits, groenvoorzieningen en erven gerealiseerd. Het realiseren van een dergelijk project komt niet voor in bijlage C van het besluit m.e.r.. Er is dus geen sprake van de verplichting om een m.e.r.-procedure te doorlopen.
Toets m.e.r.-beoordelingsplicht
In bijlage D van het Besluit milieueffectrapportage is aangegeven bij welke activiteiten, plannen en besluiten een m.e.r.-beoordeling moet plaatsvinden, dat wil zeggen een nadere afweging of mogelijk een m.e.r. procedure moet worden gevolgd. De realisatie van een woning en een zorggebouw binnen stedelijk gebied kan mogelijk worden aangemerkt als de 'aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject' (categorie D11.2). De bij deze categorie genoemde drempelwaarden worden echter bij lange na niet overschreden, waardoor er in ieder geval zeker geen verplichting geldt om een m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Vormvrije m.e.r.-beoordeling
Door zowel de situering als de bebouwde oppervlakte van de 10 woningen vindt er een beperkte uitbreiding plaats van stedelijke bebouwing en stedelijke functies binnen bestaand stedelijk gebied. Doordat dit project onder de genoemde drempelwaarden blijft kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Hiertoe is een aanmeldnotitie opgesteld. Met behulp van deze aanmeldnotitie kan het college van burgemeester en wethouders een m.e.r.-beoordelingsbeslissing wordt gevraagd over de bijbehorende ruimtelijke onderbouwing.
Bij ruimtelijke planvorming is een toetsing aan de natuurwetgeving verplicht. In deze paragraaf is daarom een beoordeling gemaakt van de effecten die het plan kan hebben op beschermde natuurwaarden. Hierdoor wordt duidelijk of het plan in overeenstemming is met de natuurwetgeving.
Wetgeving en beleid
De bescherming van de natuur is per 1 januari 2017 in Nederland vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb). Deze wet vormt voor wat betreft soortenbescherming en gebiedsbescherming een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatige gebiedsbescherming plaats door middel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN).
Gebiedsbescherming vanuit de Wet natuurbescherming
De Wet natuurbescherming heeft voor wat betreft gebiedsbescherming betrekking op de Europees beschermde Natura 2000-gebieden. De Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied zijn vergunningplichtig.
Gebiedsbescherming vanuit provinciaal beleid
De provinciale groenstructuur, bestaande uit beschermingszones van verschillende typen (waaronder de Goudgroene en Zilvergroene natuurzones), is ruimtelijk vastgelegd in het POL2014 welke is vastgesteld op 12 december 2014. De Goudgroene natuurzone vormt het netwerk aan bestaande natuurgebieden die het Natuurnetwerk Nederland vormen en nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen de gebieden.
Daarnaast geeft de Omgevingsverordening bescherming aan natuurlijke en landschappelijke waarden in de 'Bronsgroene landschapszone', het 'Beschermingsgebied Nationaal Landschap' en de 'Zone natuurbeek'. Op 5 januari 2018 is de wijzigingsverordening (GC03) gepubliceerd, deze verordening voorziet in de toevoeging van bescherming van de 'Zilvergroene natuurzone'. Tevens is door middel van deze wijziging een uitgebreidere beschrijving van de kernkwaliteiten van de Zilvergroene natuurzone, Bronsgroene landschapszone en Beschermingsgebied Nationaal Landschap opgenomen. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vindt plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen.
Soortenbescherming vanuit Wet Natuurbescherming
In de Wnb is soortbescherming opgedeeld in drie categorieën. Voor elke categorie gelden verschillende verbodsbepalingen die zijn vermeld in artikel 3.1, 3.5 en 3.10 van de Wnb. Het gaat om de volgende drie categorieën:
De verbodsbepalingen en ontheffingsgronden voor de eerste twee categorieën komen rechtstreeks uit de Vogel- en Habitatrichtlijn. De derde categorie vindt zijn oorsprong in de nationale wetgeving.
Voor alle soorten, dus ook voor de soorten die niet onder de aangewezen bescherming vallen, of die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt de zogenaamde 'algemene zorgplicht' (art. 1.10 Wnb). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan aanwezige soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen. De zorgplicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er een ontheffing of vrijstelling is verleend.
Soortenbescherming vanuit provinciale beleid
Op 6 december 2017 zijn de beleidsregels ten behoeve van de passieve soortenbescherming onder de Wet natuurbescherming in Limburg in werking getreden. Dit beleid is erop gericht om ruimte te bieden voor ontwikkeling, soorten in een gunstige staat te behouden en administratieve lasten en onderzoekslasten te minimaliseren. De voornaamste aspecten uit dit beleid zijn:
De Europese Unie (EU) wil de biodiversiteit in Europa beschermen met Natura 2000. Dat is een Europees netwerk van beschermde natuurgebieden. Oorspronkelijk zijn de Natura 2000-gebieden aangewezen als Habitat- of Vogelrichtlijngebied. Al deze gebieden zijn geselecteerd op grond van het voorkomen van planten- en diersoorten en habitattypen die vanuit Europees oogpunt bescherming nodig hebben. In Nederland zijn meer dan 160 natuurgebieden aangewezen. Deze liggen allemaal binnen het Natuurnetwerk Nederland.
In Nederland zijn de Europese regels voor gebiedsbescherming vertaald in de Wet natuurbescherming. De Minister wijst de gebieden aan. In dat traject kunnen provincies, gemeenten, eigenaren en gebruikers van het aan te wijzen gebied hun zienswijze kenbaar maken. In het aanwijzingsbesluit van het betreffende Natura 2000-gebied wordt de exacte ligging aangegeven, evenals de soorten en habitattypen die in het gebied moeten worden beschermd.
![]() |
Ligging projectgebied ten opzichte van omliggende Natura-2000 gebieden (bron: AERIUS Calculator) |
Het projectgebied is niet gelegen binnen de grenzen van een gebied dat aangewezen is als Natura 2000-gebied. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied, "Brunssummerheide", bevindt zich op circa 1,9 kilometer afstand ten noorden van het projectgebied. Indien er sprake zou zijn van een effect, betreft dit een extern effect als gevolg van storingsfactoren als toename van geluid, licht of depositie van stikstof. Mede gezien de afstand tot het projectgebied zijn externe effecten als gevolg van aspecten als licht, geluid en trillingen uitgesloten.
Daar de voorgenomen ontwikkeling de realisatie van 10 flexwoningen betreft, is een toename aan stikstofuitstoot gedurende de aanleg- en gebruiksfase te verwachten. Een toename van stikstofdepositie op een Natura 2000-gebied is niet uit te sluiten. Vervolgonderzoek in de vorm van een AERIUS-berekening voor zowel de aanlegfase als de gebruiksfase dient uit te wijzen of er een toename van stikstofdepositie plaatsvindt
Derhalve is er een vervolgonderzoek in de vorm van een AERIUS-berekening uitgevoerd of er een toename van stikstofdepositie plaatsvindt. De resultaten van het onderzoek worden beschreven in paragraaf 5.9.1.1.
Volgens artikel 2.7 lid 2 van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) moet voor een project de gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied in beeld worden gebracht. Het is verboden om zonder Wnb projecten te realiseren of andere handelingen te verrichten die een significant storend effect hebben. Op basis van de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1603) met betrekking tot stikstofdepositie is geen sprake van een significant storend effect wanneer deze niet boven de 0,00 mol/ha/jaar komt. Om de effecten omtrent stikstofdepositie inzichtelijk te maken wordt gebruik gemaakt van het programma AERIUS calculator. De AERIUS calculator maakt de depositie van stikstofverbindingen in de vorm van ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) op het oppervlak van de omliggende Natura 2000-gebied inzichtelijk. In lijn met de recente uitspraak van de Raad van State geldt derhalve dat binnen onderhavig planvoornemen een projectbijdrage van 0,00 mol/ha/jaar als aanvaardbaar wordt geacht.
In het kader van onderhavig plan is een stikstofdepositie onderzoek uitgevoerd voor de aanleg- en gebruiksfase van het beoogde planvoornemen.
Onderstaand worden kort de resultaten van de stikstofdepositie berekening voor de aanleg- en gebruiksfase beschreven. Voor meer informatie wordt verwezen naar de volledige berekeningen die als Bijlage 7 bij deze motivering zijn opgenomen.
Uit de berekeningen voor de aanleg- en gebruiksfase blijkt dat de rekenresultaten niet hoger zijn dan 0,00 mol/ha/j. In lijn met de recente uitspraak van de Raad van State geldt derhalve dat de ontwikkeling in het kader van de aanlegfase aanvaardbaar wordt geacht.
Conform artikel 1.12 van de Wet natuurbescherming dragen Gedeputeerde Staten in hun provincie zorg voor de totstandkoming en instandhouding van een samenhangend landelijk ecologisch netwerk, genaamd 'Natuurnetwerk Nederland'. Zij wijzen daartoe in hun provincie gebieden aan die tot dit netwerk behoren. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)) is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuurgebieden. De planologische begrenzing en beschermingsregimes van het Natuurnetwerk loopt via het traject van de provinciale ruimtelijke structuurvisies en verordeningen. Binnen de provincie Limburg bestaat het NNN uit de goudgroene natuurzone.
Daarnaast worden ook de zilvergroene natuurzone en bronsgroene landschapszone beleidsmatig beschermd. Het netwerk wordt gevormd door kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en ecologische verbindingszones met als doel natuurgebieden beter met elkaar en met het omringende agrarisch gebied te verbinden. Activiteiten in deze gebieden zijn alleen toegestaan als ze geen negatieve effecten hebben op de wezenlijke kenmerken of waarden of als deze kunnen worden tegengegaan met mitigerende maatregelen.
Het projectgebied is niet gelegen binnen de goudgroene natuurzone. Het dichtstbijzijnde onderdeel van de goudgroene natuurzone ligt ongeveer 464 meter ten oosten van het plangebied. Gezien de aard van de voorgenomen plannen zullen de omgevingscondities redelijkerwijs gelijk blijven, waardoor de wezenlijke kenmerken en waarden van de goudgroene natuurzone niet worden aangetast. Vervolgonderzoek in het kader van de goudgroene natuurzone wordt dan ook niet noodzakelijk geacht.
![]() |
Ligging goudgroene natuurzone (groen) ten opzichte van perceel plangebied (rood omlijnd) |
Het soortenbeleid uit de Vogel- en Habitatrichtlijn is in Nederland vertaald in de Wet natuurbescherming. Deze wet kent een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren en planten en hun leefomgeving. Dat betekent dat iedereen die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn (nalaten tot) handelen nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige natuurwaarden, verplicht is dit achterwege te laten. Men dient alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem/haar kunnen worden verwacht om nadelige gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.
Verder dient in geval van een voorgenomen ingreep tijdig vooraf te worden nagegaan of zich (mogelijk) strenger beschermde soorten in het gebied bevinden, of en welk effect de ingreep heeft op deze soorten, of mitigerende dan wel compenserende maatregelen moeten worden genomen en of bij de provincie Limburg ontheffing in het kader van de Wet natuurbescherming moet worden aangevraagd.
Soortenbescherming
Door BRO is een quickscan naar flora en fauna uitgevoerd. De belangrijkste resultaten worden hieronder weergegeven. Voor de volledige rapportage wordt verwezen naar Bijlage 6.
Vogels
Bij uitvoering van de plannen gaan geen nestlocaties van soorten met een jaarrond beschermde status verloren. Bij de werkzaamheden kunnen wel nesten verloren gaan die niet jaarrond zijn beschermd. Voor de betreffen de vogelsoorten geldt dat, indien het verwijderen van het opgaand groen buiten het broedseizoen wordt uitgevoerd, er redelijkerwijs geen overtre-dingen plaats zullen vinden met betrekking tot broedvogels. In de Wet natuurbescherming wordt geen vaste periode gehanteerd voor het broedseizoen. Globaal kan voor het broedseizoen de periode maart tot half augustus worden aangehouden. Geldend is echter de aanwezigheid van een broedgeval op het moment van ingrijpen. Bij twijfel over de aan/afwezigheid van een vervroegd of verlaat broedgeval (bijvoorbeeld van een houtduif) dient een controle hieromtrent zekerheid te bieden. De voorgenomen plannen zullen geen afname van essentieel broedhabitat veroorzaken van een vogelsoort, inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van lokale populaties is dan ook uitgesloten.
Vleermuizen
Bij uitvoering van de voorgenomen ontwikkeling zal er geen sprake zijn van (potentiële) overtreding met betrekking tot vaste rust- of verblijfplaatsen, vliegroutes of foerageergebied voor vleermuizen.
Grondgebonden zoogdieren
Met de ontwikkeling binnen het projectgebied gaan geen verblijfplaatsen van niet-vrijgestelde soorten verloren. Ook gaat er geen (essentieel) leefge-bied van een grondgebonden zoogdiersoort verloren. Inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van lokale populaties van soorten en overtreding van de Wnb is niet aan de orde. In het kader van de zorgplicht is het echter wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor (incidenteel) aanwezige individuen.
Reptielen
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van reptielen zijn op voorhand uitgesloten.
Amfibieën
De voorgenomen plannen zullen geen afname van geschikt essentieel habitat van een amfibieënsoort veroorzaken, inbreuk op de gunstige staat van instandhouding van populaties en overtreding van de Wnb is dan ook uitgesloten. In het kader van de algemene zorgplicht is het wel noodzakelijk om voldoende zorg te dragen voor eventueel passerende individuen.
Vissen
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van beschermde vissen zijn op voorhand uitgesloten.
Ongewervelde diersoorten
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van beschermde ongewervelde soorten zijn op voorhand uitgesloten
Vaatplanten
Negatieve effecten en overtredingen ten aanzien van beschermde vaatplanten zijn op voorhand uitgesloten.
Beschermde houtopstanden
Aangezien het projectgebied zich binnen de bebouwde kom bevindt en er geen (onderdelen van) houtopstanden aanwezig zijn is toetsing aan het onderdeel houtopstanden conform de Wet natuurbescherming bij dit plan niet aan de orde. Wel dient rekening gehouden met het gemeentelijke kapbeleid
Gelet op de potentiële ecologische waarden kan het voorgenomen plan in overeenstemming met de nationale natuurwetgeving en het provinciale natuurbeleid worden uitgevoerd, mits voorafgaand en tijdens het uitvoeren van de werkzaamheden het bepaalde in de Wet natuurbescherming, onderdeel soorten, in acht te worden genomen.
Het klimaat is aan het veranderen en leidt tot meer extremere buien. Het (hemel) watersysteem en de afvalwaterketen moet deze neerslag zo goed als mogelijk kunnen verwerken. Het besef groeit dat dit niet meer uitsluitend met grotere rioolbuizen op te vangen is.
Om de waterbelangen (hemelwater en grondwater) bij ruimtelijke ontwikkelingen te borgen dient bij alle ruimtelijke ontwikkelingen de Watertoetsprocedure doorlopen te worden.
In het kader van deze toets moet elk bestemmingsplan een waterparagraaf bevatten, waarin wordt aangegeven hoe in het bestemmingsplan wordt omgegaan met water. In deze paragraaf is dit beschreven. Voordat wordt ingegaan op de locatie specifieke kenmerken van het plangebied, is eerst het relevant beleid samengevat en worden vervolgens de beleidsregels (eisen) aangehaald waarmee in de watertoets gerekend moet worden.
Kaderrichtlijn Water
De Kaderrichtlijn Water (KRW) heeft als doel om de kwaliteit van de Europese wateren te verbeteren ("goede toestand") en die kwaliteit goed te houden. Het belangrijkste middel om dit doel te bereiken is het stroomgebiedbeheersplan (SGBP). In een dergelijk plan worden de waterkwaliteitsdoelen en de daarvoor benodigde maatregelen beschreven om deze goede toestand te bereiken. Nederland maakt deel uit van vier internationale stroomgebieden, waarbij de gemeente Heerlen in het stroomgebied van de Maas is gelegen.
Waterwet
De Waterwet (december 2009) stelt integraal waterbeheer op basis van de 'watersysteem-benadering' centraal. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Hiernaast kenmerkt integraal waterbeheer zich ook door de samenhang met de omgeving. Dit komt tot uitdrukking in relaties met beleidsterreinen als natuur, milieu en ruimtelijke ordening. Met de Waterwet is de gemeente beter uitgerust om onder andere wateroverlast tegen te gaan.
Specifiek voor wat betreft de omgang met hemelwater is de perceeleigenaar primair verantwoordelijk gesteld voor de verwerking van het op zijn perceel gevallen hemelwater. Alleen in uitzonderingsgevallen kan rechtstreeks geloosd worden.
Wet ruimtelijke ordening en de Watertoets
De watertoets is per 1 november 2003 wettelijk verplicht (en vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening). De watertoets betekent dat ruimtelijke plannen die vanaf deze datum ter inzage worden gelegd, voorzien moeten zijn van een waterparagraaf. Ruimtelijke plannen van de initiatiefnemer worden overlegd met de waterbeheerder.
In de waterparagraaf geeft de initiatiefnemer aan welke afwegingen in het plan ten aanzien van water zijn gemaakt. Het is een toelichting op het doorlopen proces en maakt de besluitvorming ten aanzien van water transparant. In geval van locatiekeuzes en bij herinrichting van bestaand bebouwd gebied geeft de initiatiefnemer expliciet aan welke rol de kosten en risico's van verdroging, verzilting, overstroming en overlast hebben gespeeld bij de besluitvorming. De waterparagraaf grijpt zichtbaar terug op de afsprakennotitie en het wateradvies van de waterbeheerder.
Waterbeleid 21e eeuw: anders omgaan met water
Door de opgetreden wateroverlast heeft de regering de commissie Waterbeheer 21e eeuw in het leven geroepen. De commissie geeft advies over de problemen en hoe die in de toekomst te voorkómen zijn. Op 31 augustus 2000 bracht de commissie het advies Waterbeleid voor de 21e eeuw "Geef water de ruimte en de aandacht die het verdient" uit. De commissie concludeerde dat de manier waarop wij nu met water omgaan niet voldoende is voor de verwachte klimaatsveranderingen. De bevindingen van de commissie zijn verwoord in de hedendaagse wetgeving en beleidsnota's. In grote lijnen ligt de nadruk op de kwantiteitstrits vasthouden-bergen-afvoeren en de kwaliteitstrits schoonhouden-scheiden-schoonmaken.
Nationaal Bestuursakkoord Water
Met het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW) (2011) onderstrepen het Rijk, het Interprovinciaal Overleg, de Unie van Waterschappen en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten de gezamenlijke opgave om het watersysteem op zo kort mogelijke termijn en tegen de laagste maatschappelijke kosten op orde te brengen en te houden. Samenwerken is de rode draad van het geactualiseerde Nationaal Bestuursakkoord.
Het NBW is een uitwerking van het waterbeleid 21e eeuw (WB21) en de KRW. De belangrijkste doelen en taken zijn:
Het Nationaal Water Programma 2022-2027
Het Nationaal Water Programma 2022–2027 geeft een overzicht van de ontwikkelingen binnen het waterdomein en legt nieuw ontwikkeld beleid vast. Er wordt gewerkt aan schoon, veilig en voldoende water dat klimaatadaptief en toekomstbestendig is. Ook is er aandacht voor de raakvlakken van water met andere sectoren.
Op grond van Europese regelgeving en de nationale Waterwet zijn iedere 6 jaar nationale plannen voor water nodig. In het NWP komen het oude Nationaal Waterplan (voor beleid) en het Beheer- en ontwikkelplan voor de rijkswateren (voor beheer) samen. Zo wordt al in de geest van de Omgevingswet gewerkt. Daarnaast zijn het Programma Noordzee, de stroomgebiedbeheerplannen en de overstromingsrisicobeheerplannen onderdeel van het NWP. Hiermee geeft het programma invulling aan de Europese richtlijnen voor water (voor ingewijden: dit zijn de KRW, ROR, KRM en MSP).
Het NWP beschrijft de nationale beleids- en beheerdoelen op het gebied van
Provinciaal Waterprogramma 2022-2027
Het waterbeleid van de provincie Limburg voor de jaren 2022-2027 staat in het Provinciaal Waterprogramma 2022-2027 dat op 17 december 2021 door Provinciale Staten is vastgesteld. Het is de opvolger van het Provinciaal waterprogramma 2016-2021.
Het Provinciaal Waterprogramma is een uitwerking van de Omgevingsvisie Limburg en bevat de doelstellingen die de Provincie de komende planperiode samen met de partners willen bereiken op het gebied van Water. Centraal staat hierbij het realiseren van een duurzaam, robuust en ecologisch gezond watersysteem dat kan omgaan met wateroverlast en droogte en dat voorziet in voldoende water van goede kwaliteit.
Het Provinciaal Waterprogramma werkt door in de Provinciale Omgevingsverordening en in omgevingsvisie en plannen van gemeenten en het waterbeheerprogramma van het Waterschap Limburg.
Waterbeheerprogramma 2022-2027 Waterschap Limburg
Elke zes jaar leggen waterschappen vast welke aanpak en welke maatregelen op hoofdlijnen nodig zijn om het watersysteem en de waterkeringen op orde te brengen en te houden. Met het waterbeheerprogramma (WBP) geeft Waterschap Limburg richting aan het waterbeheer in de periode 2022-2027. Dat is een verplichting vanuit de Omgevingswet.
Het Nationale Waterprogramma en het Provinciaal Waterprogramma hebben dezelfde looptijd en bieden de kaders voor dit waterbeheerprogramma. Zo zijn in het Nationaal Waterprogramma de Deltabeslissingen opgenomen. Het Provinciaal Waterprogramma geeft onder andere kaders voor het strategische grondwaterbeheer, de regionale normering wateroverlast, de functietoekenning voor onze oppervlaktewateren en de waterkwaliteitsdoelen voor de KRW-waterlichamen en de overige wateren. Het waterbeheerprogramma 2022-2027 geeft hier de regionale invulling aan. Om te zorgen dat dit Waterbeheerprogramma in lijn is met het Provinciaal Waterprogramma is er zorgvuldig afgestemd. Het Waterbeheerprogramma beschrijft geen nieuw beleid, maar beschrijft de uitvoering van bestaand beleid of het voornemen om voor een thema nieuw beleid te gaan maken. De voortgang van de uitvoering van het programma wordt bewaakt via de jaarlijkse cyclus van kadernota, meerjarenbegroting en jaarbegroting.
Keur en beleidsregels Keur Waterschap Limburg 2019
Vanaf 1 april 2019 is de nieuwe Keur van Waterschap Limburg officieel in werking getreden. De Keur is een document met regels die het waterschap hanteert om beken, dijken, waterwerken en grondwater in Limburg te beschermen. Het is een belangrijk document voor iedereen die bij, of met water, activiteiten onderneemt.
In de keur zijn o.a. de normen opgenomen waaraan de verwerking van (hemel)water aan dient te voldoen. Deze normen heeft de gemeente Heerlen overgenomen en verwerkt in het Watertakenplan Heerlen 2020-2024.
Watertakenplan Heerlen 2020-2024
Goede riolering is nodig voor de bescherming van de volksgezondheid, het milieu en het tegengaan van wateroverlast en droogte in onze gemeente. Aanleg en beheer van de riolering is een gemeentelijke taak, die zijn wettelijke basis vindt in de Wet Milieubeheer en de Waterwet.
Het Watertakenplan 2020-2024 omvat de volgende items:
Om de waterbelangen (hemelwater en grondwater) bij ruimtelijke ontwikkelingen te borgen dient bij alle ruimtelijke ontwikkelingen de Watertoetsprocedure doorlopen te worden. De resultaten hiervan worden uiteindelijk vastgesteld in deze waterparagraaf.
Hemelwater:
Met betrekking tot de omgang met afstromend hemelwater van daken en terreinverharding ligt de verantwoordelijkheid primair bij de initiatiefnemer. Het hemelwater dat binnen het plangebied valt dient binnen de grenzen van het gebied verwerkt te worden. Voor (toekomstige) privé percelen ligt deze verantwoordelijkheid primair bij de (toekomstige) eigenaar/gebruiker. Dit is het uitgangspunt van de Waterwet.
De gemeente houdt bij de verwerking van hemelwater onderstaande voorkeursvolgorde aan:
Pas wanneer blijkt dat verwerking van hemelwater binnen het plangebied redelijkerwijs niet mogelijk is mag het overtollige hemelwater worden aangesloten op de riolering. Hierbij dient de initiatiefnemer het hemelwater altijd gescheiden aan te bieden.
Wanneer de verwerking van hemelwater binnen het plangebied redelijkerwijs niet mogelijk is wordt bij de watertoets minimaal toegezien op een hydrologisch neutrale inpassing van de ontwikkelingen. Voor nieuwbouw en nieuwe verharding houden we dan minimaal een stand-still situatie aan. Het aangekoppeld verhard oppervlak op de riolering mag zeker niet groter worden.
Eisen:
Bij de watertoets dient gerekend te worden met de navolgende eisen:
Grondwater:
De perceeleigenaar is zelf verantwoordelijk voor het tegengaan van grondwateroverlast en/of –onderlast. Dit geldt ook voor funderingsproblemen.
Ondergrondse verblijfsruimten van panden, in een kelder of een souterrain, moeten volgens de bouwregelgeving waterdicht zijn. Van de perceeleigenaar verwachten wij dat hij de vereiste (waterhuishoudkundige en/of bouwkundige) maatregelen neemt om grondwaterproblemen te voorkomen of te bestrijden, voor zover deze problemen niet aantoonbaar worden veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten van een ander; particulier of overheid. Dat geldt ook voor woningen/gebouwen met diepe kelders.
Pas wanneer de perceeleigenaar zich redelijkerwijs niet kan ontdoen van het overtollig grondwater, is er een taak voor de gemeente of waterschap. Ook hier geldt dat het water dan gescheiden van het vuilwater aangeboden dient te worden.
De ontwikkeling mag geen negatieve invloed hebben op de grondwaterstand en op de grondwaterkwaliteit zowel binnen als buiten het plangebied.
Voor de gewenste ontwateringsdiepten verwijzen wij naar onderstaande tabel en figuur.
![]() |
Uitsnede tabel en figuur gewenste ontwateringsdiepten |
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is een waterparagraaf en infiltratieonderzoek uitgevoerd (Aeres, Waterparagraaf en infiltratieonderzoek Eindhovenstraat te Heerlen, d.d. 4 augustus 2023). Onderstaand worden kort de resultaten van het onderzoek beschreven. Voor meer informatie wordt verwezen naar het volledige onderzoeksrapport dat als Bijlage bij deze motivering is opgenomen.
Grondwater
Het plangebied ligt volgens de Geomorfologische kaart van Nederland (2019) naar verwachting op een Afbraakwand. Dit betreft een reliëf met steile, korte hellingen. Op de Bodemkaart (2021) is het plangebied niet gekarteerd vanwege de stedelijke ligging. Ter plaatse van het plangebied is een radebrikgrond bestaande uit siltig leem te verwachten. Op basis van (model)gegevens uit het Dinoloket is een verwachte bodemopbouw vastgesteld.
Op basis van de gekende grondwatergegevens is het grondwater op ca. 102,9 m +NAP te verwachten. Dit komt overeen met een ontwateringsdiepte van ca. 10,6 – 11,6 m-mv. De onderzoekslocatie ligt niet in een (grond)waterbeschermingsgebied. Geadviseerd wordt om het vloerpeil van de nieuwbouw circa 20-30 cm boven de kruin van de weg aan te leggen zodat het risico op instroom in een pand vermeden wordt.
Voor het nader bepalen van de lokale bodemopbouw zijn bij het uitvoeren van het veldwerk in juni 2023 profielboringen geplaatst. Foto’s van het plangebied zijn opgenomen in bijlage 4 van de rapportage. Bij boring 1 en 3 is een toplaag aangetroffen bestaande uit zwak siltig matig fijn zand. Deze toplaag is ca. 1,0 meter dik en heeft een dunne humeuse toplaag (ca. 10 cm). Deze zandlaag is naar verwachting aangebracht. Bij de overige boringen is een dikkere humeuse toplaag aanwezig. Onder deze toplaag komt er een sterk zandige leemlaag voor tot de geboorde einddiepte van 5 m-mv. Afbeelding 4 in de rapportage geeft twee uitgevoerde profielboringen visueel weer.
Oppervlaktewater
Binnen en nabij de onderzoekslocatie is geen oppervlaktewater aanwezig. Hierdoor kan niet rechtstreeks aangesloten worden op het oppervlaktewater. Hierdoor is vanuit de planontwikkeling ook geen direct nadelig effect te verwachten op het bestaande oppervlaktewaterstelsel.
Hemelwater
Het plangebied is momenteel onverhard en onbebouwd. De voormalige verharding was aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel onder de weg. Vanuit het geldend gemeentelijk en waterschapsbeleid is er een verplichting ingesteld waarbij het aanbrengen van verhard oppervlak gecompenseerd dient te worden, indien mogelijk binnen het eigen plangebied.
Bij nieuwe ontwikkelingen dient hemelwater, afkomstig van ‘schoon’ afvoerend oppervlak, waar mogelijk, ter plaatse geïnfiltreerd te worden. Het afkoppelen en infiltreren van neerslag levert een positieve hydrologische bijdrage, mits de juiste milieuhygiënische maatregelen worden getroffen. Vanuit het waterschap Limburg wijzigt de ontwerpbui voor nieuwe ontwikkelingen die rechtstreeks lozen op oppervlaktewater naar een bui met een herhalingstijd van eenmaal per 100 jaar (gemiddeld klimaatscenario 2050). Voor het heuvelland geldt bij maatwerk een buiduur van twee uur, zijnde 80 mm. In het heuvelland is een korte bui meer bepalend voor de benedenstroomse belasting dan een langdurige bui. Overige ontwikkelingen die indirect via het gemeentelijk rioleringsstelsel lozen behouden de bergingseis T=25 (35 mm in 45 minuten) en doorkijk naar T=100 (45 mm in 30 minuten). Om de mogelijkheden tot infiltratie vast te stellen, is binnen het plangebied een infiltratieonderzoek uitgevoerd.
Infiltratieonderzoek
Uit de resultaten van het infiltratieonderzoek kan worden geconcludeerd dat er een slecht tot matig doorlatende leembodem aanwezig is binnen het plangebied. De sterk zandige leemlaag laat nagenoeg geen infiltratie in de diepte toe. Uit de porchettest blijkt wel dat er sprake is van enige horizontale verspreiding ter hoogte van meetpunt 3. De meetgegevens komen overeen met infiltratiewaardes uit de literatuur. De zeer fijne, sterk zandige leemlaag waarin gemeten is beperkt de infiltratiemogelijkheid binnen het plangebied, waardoor water niet gemakkelijk kan wegzijgen in de bodem. Tijdens het veldwerk is bij de diepere profielboring tot 5,0 meter onder het maaiveld geen bodemlaag waargenomen die het water mogelijks beter kan afvoeren. Op basis van de resultaten is het niet aan te raden om een absolute infiltratievoorziening aan te leggen binnen het plangebied. Gezien de gemeten horizontale doorlatendheid kan wel een infiltratievoorziening aangelegd worden die via de wanden leegloopt mits er gelet wordt op enkele aandachtspunten zoals het aanleggen van een zo groot mogelijk wandoppervlak en een noodoverloop naar het gemeentelijk stelsel voor piekbelastingen.
Afvalwater
Bij de nieuwbouw moet (en zal) een gescheiden stelsel aangelegd worden op eigen perceel. Hierbij dient het vuilwater separaat aangesloten te worden op het gemeentelijk rioolstelsel. De verwachte vuilvracht bedraagt ca. 3,6 m3 /dag of ca. 0,1 l/s. Deze afvalwaterhoeveelheid kan door het huidige stelsel verwerkt worden. Voor de aansluiting van het afvalwater van de nieuwbouw op het gemeentelijk stelsel dient te zijner tijd bij de gemeente Heerlen een aansluiting aangevraagd te worden.
Advies planvoornemen
Men is voornemens binnen het plangebied 10 doorstroomwoningen te realiseren. Het plangebied heeft een hoogteligging tussen ca. 1113,5 en 114,5 m +NAP. De gemiddelde grondwaterstand is te verwachten op ca. 102,9 m +NAP en de GHG op ca. 103,3 m +NAP. Door de ligging op een afbraakwand loopt het maaiveld af in noordwestelijke richting.
Bij nieuwbouw zal op eigen perceel een gescheiden rioolstelsel worden aangelegd. Voor de aansluiting van de nieuwbouw op het gemeentelijk stelsel dient te zijner tijd bij de gemeente Heerlen een aanvraag ingediend te worden. Binnen of nabij het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig, waardoor het planvoornemen geen directe impact heeft op het oppervlaktewatersysteem.
Door de in juni 2023 vastgestelde “(tijdelijke) gedragslijn infiltratie van hemelwater” is het infiltratieonderzoek (voorlopig) niet meer relevant. Het is namelijk niet aan te raden hemelwater geconcentreerd te laten infiltreren binnen een straal van 100 meter van mijndrempels. Derhalve wordt er uitgegaan van bergen en vertraagd afvoeren. Open bestrating infiltratie is wel toegestaan en zal worden toegepast in de voortuin.
In het verleden was het plangebied nagenoeg geheel verhard en aangesloten op het gemeentelijk stelsel. Bij nieuwbouw dient hemelwater op eigen perceel verwerkt te worden. Waterschap Limburg verwijst in de keur voor “lozen van nieuw verhard oppervlak op een gemeentelijke voorziening” naar het gemeentelijk beleid. Volgens het planvoornemen (in samenspraak met gemeente Heerlen) dient er 80 mm per vierkante meter toekomstig verhard oppervlak geborgen te worden. Afhankelijk van de toekomstige gesloten verharding bedraagt de vertraagde afvoer van deze bergingsvoorziening maximaal 10l/s/ha (>1000 m2 verhard) of maximaal 3,6 m3/uur (<1000 m2 verhard). De voorziening dient een leeglooptijd te hebben van 24 uur.
Voor de nieuwbouw wordt een gescheiden stelsel aangelegd. In het planontwerp is in de voortuinen een ondergrondse hemelwatervoorziening gepland. Het toekomstig hemelwater afkomstig van verhard oppervlak wordt geborgen binnen het plangebied. Via een vertraagde leegloop vindt afvoer naar het gemeentelijk RWA stelsel plaats, gelegen onder de Eindhovenstraat. De omvang van de aan te leggen infiltratievoorziening is afhankelijk van de toekomstige gesloten verharding op het perceel. Voor de bebouwing mag er geteld worden met 68 m2 dakoppervlak per woning. In totaal wordt er 680 m2 aan dakoppervlak gerealiseerd (10 woningen). Op basis van kengetallen met een verhardingsgraad van 80% van het perceel wordt voor dit type woningen het totaal toekomstig verhard oppervlak (eventuele verharding in de tuin meegeteld) van het plangebied ingeschat op ca. 980 m2. Derhalve dient er een berging aangelegd te worden van 78,4 m3. Het lokaal infiltreren van hemelwater op open bestrating is wel toegelaten volgens de “(tijdelijke) gedragslijn infiltratie van hemelwater”.
Deze benodigde berging kan op verschillende manieren geborgen worden. Denk bijvoorbeeld aan een betonnen (infiltratie)put, (infiltratie)-kratten, grindkoffer (ca. 35% open ruimte). Door de aanwezigheid van mijndrempels binnen een straal van 100 meter van het plangebied is infiltratie niet aan te raden. Derhalve wordt de berging voorzien in een plastiekfolie (waterberging). Bij de berging zit de leeglopende leiding aan de onderzijde van de voorziening. Voor de leegloopvoorziening dient een inspectieput met stuwconstructie (max. 3,6 m3/uur) aangelegd te worden zodat water traag kan weglopen naar het RWA-stelsel. Deze debietbegrenzer wordt bij voorkeur zodanig geplaatst dat deze bereikbaar is voor onderhoud. Deze voorzieningen kunnen allen in de voortuin ingepast worden.
Bij een hogere buineerslag zal en kan hemelwater net als bestaande situatie eenvoudig bovengronds overlopen uit het ontluchtingspunt naar het noordelijk lager gelegen openbaar gebied. Hiermee dient bij het ontwerp rekening gehouden te worden met de maaiveldprofilering (plangebied ligt hoger dan openbaar gebied).
Op eigen terrein wordt hemelwater verzameld richting de voorziening zodat op eigen en bij de belendende percelen geen overlast ontstaat door de nieuwbouwontwikkeling. De leidingstelsels van de uiteindelijke hemel- en afvalwaterstelsels worden door de constructeur nader uitgewerkt. Verder dient bij de aanleg van een ondergrondse voorziening ook rekening gehouden
te worden met voldoende gronddekking afhankelijk van de verkeerslast en de benodigde ontluchtings- en noodoverlooppunten. Gezien de voormalige nagenoeg geheel verharde situatie, de aanleg van een gescheiden stelsel, berging op eigen kavel voor de toekomstige verharding en door rekening te houden met de genoemde aandachtspunten wordt hydrologisch gezien positief ontwikkeld en is geen verhoogd risico op wateroverlast te verwachten door de voorgenomen planontwikkeling.
Auto parkeren
Conform de vigerende parkeernormen (Parkeernota Heerlen 2010) valt dit project in zogenoemd 'overig gebied'. Bijgevolg is het gekoppeld aan een parkeernorm van twee parkeerplaatsen per woning. Gezien het aantal woningen (10) dienen er dus 20 parkeerplaatsen op eigen terrein (bij voorkeur ondergronds) aanwezig te zijn.
Volgens aangereikte informatie zijn er op eigen terrein 12 (bovengrondse) parkeerplaatsen geprojecteerd en kan dus niet aan de norm worden voldaan.
Een herziening van het parkeerbeleid is momenteel in ontwikkeling. Voor dat parkeerbeleid geldt dat aangesloten zal worden bij de meest recente CROW-publicatie voor parkeren . Vooruitlopend op de beleidswijziging wordt in het onderhavige geval gebruik gemaakt van de meest actuele norm voor het parkeren van auto's. Dit betekent dat er een norm van 1,1 parkeerplaats per woning van toepassing is hetgeen resulteert in een parkeerbehoefte van 11 parkeerplaatsen. Binnen het plangebied zijn 12 parkeerplaatsen voorzien. Daarmee wordt voorzien in de parkeerbehoefte.
Fiets parkeren
Conform het Facetbestemmingsplan 'Stedenbouwkundige bepalingen' dient elke woning voorzien te zijn van een stallingsruimte voor twee fietsen. Met andere woorden, de flexwoningen moeten ten behoeve van de woonfunctie voorzien zijn van een stallingsruimte voor in totaal 20 fietsen.
Verkeer
De onderhavige ontwikkeling voorziet in de realisatie van in totaal 10 flexwoningen. Per locatie zullen in totaal 10 flexwoningen worden gerealiseerd. De 10 flexwoningen vallen in het segment 'huur, huis, sociale huur'.
De flexwoningen worden gerealiseerd in 'overig gebied' in een sterk stedelijke gemeente. Op grond van de CROW publicatie 318 'Toekomstbestendig parkeren' geldt voor 10 'huur, huis, sociale huur' een maximale verkeersgeneratie van 53 (5,3 x 10 = 53).
In totaal zal het initiatief een verkeersgeneratie opleveren van 53 motorvoertuigbewegingen per etmaal. De omliggende wegen kunnen de geringe toename in motorvoertuigbewegingen goed aan. Gelet op de kleinschaligheid van de beoogde ontwikkeling zal deze ontwikkeling geen nadelig effect hebben op de afwikkeling van de verkeersstromen op de Eindhovenstraat.
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor het initiatief.
Uit raadpleging van het vigerende bestemmingsplan en de Risicokaart Nederland, blijkt dat er binnen het projectgebied geen kabels of leidingen gelegen zijn die een zodanige bescherming behoeven, dat zij voorzien dienen te zijn van een bestemmingsplanplichtige beschermingszone. Hiermee hoeft dan ook geen rekening gehouden te worden. Dit is ook reeds aan bod gekomen in paragraaf 5.7.
Het "Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed", kortweg het Verdrag van Malta, is op 16 januari 1992 te Valetta tot stand gekomen. Het Verdrag beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. In 1992 ondertekende Nederland het 'Verdrag van Malta' van de Raad voor Europa. In het verdrag is de omgang met het Europees archeologisch erfgoed geregeld. Het verdrag is geratificeerd door de Eerste en Tweede Kamer en sedert september 2007 is de Archeologische monumentenzorg geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988, die vanaf 1 juli 2016 deels is overgegaan in de Erfgoedwet. De onderdelen over omgevingsrecht uit de Monumentenwet gaan (naar verwachting) in 2021 over naar de Omgevingswet. Voor deze onderdelen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen.
De essentie is dat voorafgaand aan de uitvoering van plannen onderzoek moet worden gedaan naar de aanwezigheid van archeologische waarden en daar in de ontwikkeling van plannen zoveel mogelijk rekening mee te houden.
Volgens de wettelijke verplichting wordt in bestemmingsplannen rekening gehouden met bekende en verwachte archeologische waarden. De Monumentenwet geeft een vrijstelling van onderzoeksplicht voor projecten kleiner dan 100 m2, maar geeft de gemeente de vrijheid deze aan te passen. Die afwijking kan zowel naar boven als naar onder. Voor de diepte van bodemingrepen bevat de wet geen grens.
Voor geheel Parkstad Limburg is een archeologische waarden- en verwachtingenkaart opgesteld. Deze kaart is gebaseerd op uitgevoerd inventariserend archeologisch onderzoek. Voor de gemeente Heerlen en de overige Parkstadgemeenten is door archeologisch adviesbureau RAAP een uitgebreid onderzoek uitgevoerd. Het RAAP-rapport betreft een bureauonderzoek naar de archeologische verwachtingen waarbij een inventarisatie heeft plaatsgevonden van de bekende archeologische vindplaatsen binnen de Parkstadgemeenten en van landschappelijke (geologische en geomorfologische) en bodemkundige gegevens van het grondgebied. Daarnaast zijn de uitgevoerde archeologische onderzoeken geïnventariseerd, waarbij rekening is gehouden met vergraven of ontgronde gebieden, en heeft een literatuuronderzoek plaatsgevonden. In dit verband is onder andere ook het Actueel Hoogtebestand Nederland bestudeerd. Op basis van de genoemde inventarisaties is een archeologisch verwachtingsmodel opgesteld, dat haar neerslag heeft gevonden in een geactualiseerde archeologische verwachtings- en beleidskaart die door de gemeenteraad van Heerlen is vastgesteld op 1 oktober 2013.
Het doel van de archeologische verwachtingenkaart is het zichtbaar maken waar archeologische waarden aanwezig zijn of kunnen worden verwacht, en het daaraan koppelen van een onderzoeksplicht. Hiermee wordt tevens duidelijk bij welke werkzaamheden wel en bij welke geen archeologisch onderzoek noodzakelijk zal zijn.
![]() |
Uitsnede uit de gemeentelijke verwachtings- en beleidskaart, Heerlen-Centrum (2013) globale ligging projectgebied blauw omlijnd |
In de kaart worden de volgende zes categorieën onderscheiden.
Categorie 1: beschermde Rijksmonumenten
Voor werkzaamheden is hier altijd een vergunning volgens de Erfgoedwet vereist.
Categorie 2: gebieden van zeer hoge waarde en de historische dorpskernen
Voor deze gebieden is voor de oppervlakte het wettelijk minimum van 100 m2 genomen. Projecten die over een groter oppervlak de bodem verstoren zijn onderzoeksplichtig. De monumentenwet geeft geen minimum voor de diepte van verstoring. Voor de gemeente Heerlen is voorgesteld geen onderzoeksplicht op te leggen voor werkzaamheden minder dan 40 cm diep.
Categorie 3 en 4: gebieden met een hoge en middelhoge verwachtingswaarde
Voor deze gebieden zijn de ondergrenzen nog verder verruimd (respectievelijk 250 m2 en 2.500 m2 oppervlakte, bij meer dan 40 cm diepte). Hierdoor zijn alleen de grotere projecten onderzoeksplichtig en geldt voor de meeste kleinere (particuliere) vergunningaanvragen geen onderzoeksplicht.
Categorie 5: gebieden met een lage verwachtingswaarde
In gebieden met een lage trefkans, geldt alleen voor grotere projecten (10.000 m2 en meer dan 40 cm diepte) een onderzoeksplicht.
Categorie 6: gebieden zonder verwachtingswaarde
In deze gebieden geldt geen onderzoeksplicht.
In het algemeen geldt dat een ontheffing van de onderzoeksplicht mogelijk is wanneer blijkt (na archeologisch advies van een gekwalificeerde archeoloog) dat het project een gering risico vormt voor het "bodemarchief".
Volgens de archeologische verwachtings- en beleidskaart van de gemeente Heerlen geldt voor het projectgebied een lage verwachtingswaarde tot en met hoge verwachtingswaarde. Wanneer bij een bodemingreep, in het kader van een ontwikkeling, de grenswaarde van de verstoringsdiepte en het oppervlak worden overschreden is een archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Voor het onderhavige projectgebied geldt 'Categorie 5': Gebieden met een lage verwachtingswaarde. Wanneer de bodemingreep de verstoringsdiepte van 40 cm overschrijdt én sprake is van een bodemingreep over een oppervlak van 10.000 m2 is een archeologisch onderzoek verplicht.
In het onderhavige geval is er sprake van het verlenen van een vergunning voor het realiseren van 10 tijdelijke flexwoningen. Het projectgebied heeft een totale oppervlakte van 4.000 m2. Dit betekent dat in het kader van de voorliggende omgevingsvergunningaanvraag een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk is. Derhalve vormt het aspect archeologie geen belemmering voor onderhavig initiatief.
In het projectgebied zijn geen waardevolle objecten of cultuurhistorische elementen aanwezig. Gezien de aard van dit planvoornemen worden er geen blijvende aanpassingen gedaan. Het initiatief heeft derhalve geen (blijvend) effect op mogelijk aanwezige cultuurhistorische waarden in de omgeving. Derhalve vormt het aspect cultuurhistorie geen belemmering voor het onderhavige planvoornemen.
Ten behoeve van de onderhavige ontwikkeling is een nieuwsbrief opgesteld en rondgestuurd waarin de bewoners zijn geïnformeerd over het planvoornemen. Deze nieuwsbrief is rondgestuurd in februari 2023. In de nieuwsbrief zijn de omwonenden uitgenodigd voor de inloopavond welke heeft plaatsgevonden op 20 maart 2023.
Deze inloopavond heeft plaatsgevonden tussen 19.00 - 21.00 uur in Gemeenschapshuis ’t Leienhoes aan de Limburgiastraat 36 te Heerlen.
Op de inloopavond waren circa 30-40 direct omwonenden aanwezig. Over het algemeen is het voornemen goed ontvangen. Er zijn wel een aantal vragen gesteld omtrent de doelgroep (toekomstige bewoners). Daarnaast is sociale veiligheid als aandachtspunt benoemd en is besloten de achterliggende looppaden uit het ontwerp te halen. Tot slot is besloten om de flexwoningen aan de noordoostzijde af te schermen met een groenstrook met beplanting.
Ingevolge het bepaalde in artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht is onder andere artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna Bro) van overeenkomstige toepassing op - de ruimtelijke onderbouwing behorende bij - een omgevingsvergunning ex artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3°, Wabo. Artikel 3.1.6 Bro bepaalt dat in de toelichting van een bestemmingsplan inzicht moet worden gegeven over de uitvoerbaarheid van het plan. Hiermee wordt mede de financiële uitvoerbaarheid bedoeld.
Artikel 6:12 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) verplicht de gemeente over te gaan tot het vaststellen van een exploitatieplan als sprake is van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. De bouw van 10 flexwoningen binnen de projectlocatie is aan te merken als bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro. De Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt het vaststellen van een exploitatieplan waarin het kostenverhaal wordt geregeld verplicht, tenzij het kostenverhaal anderszins is verzekerd in de vorm van een anterieure overeenkomst (artikel 6.12 tweede lid, onder a Wro).
Alvorens de omgevingsvergunningprocedure te starten, zal tussen de gemeente Heerlen en aanvrager een intentieovereenkomst worden gesloten waarin onder andere afspraken zullen worden gemaakt over eventuele planschade (conform artikel 6.4a Wro).
De gemeente is eigenaar van de gronden die tijdelijk in erfpacht zullen worden uitgegeven. Het is hierbij gebruikelijk dat het kostenverhaal wordt meegenomen in de uitgifteprijs van de grond.
De onderhavige ontwikkeling betreft het realiseren van 10 flexwoningen voor een periode van maximaal 15 jaar. Op de voorbereiding van een dergelijke omgevingsvergunning ex artikel 2.1 onderdeel c jo. artikel 2.12 eerste lid, onderdeel a, sub 3° Wabo is, conform het bepaalde in de Wabo (paragraaf 3.3) de uitgebreide procedure van toepassing, met dien verstande dat het ontwerpbesluit gedurende zes weken ter inzage ligt.
Voor dit project geldt echter een afwijkende procedure. De reden hiervoor is dat gebruik wordt gemaakt van de Crisis- en herstelwet. De onderhavige locatie is middels de Regeling uitvoering Crisis- en herstelwet (veertiende tranche) toegevoegd aan het experiment in artikel 6 van het Besluit uitvoering Crisis en herstelwet. Dit experiment maakt het mogelijk dat voor de bouw van tijdelijke woningen, waarmee voor een periode van langer dan tien jaar wordt afgeweken van het bestemmingsplan, niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) toegepast behoeft te worden.
In dit geval kan worden volstaan met een reguliere procedure ingevolge artikel 2.12, eerste lid onder a onder 2° Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Om in aanmerking te komen voor de omgevingsvergunning dient te worden aangetoond dat het toekomstige gebruik 'niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening'. Dit document vormt de motivatie daarvoor en maakt daarmee onderdeel uit van de omgevingsvergunning.
Voor het initiatief dient de reguliere Wabo-procedure doorlopen worden. Voor de reguliere procedure geldt hoofdstuk 4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Wabo geeft hierop enkele aanvullingen. De aanvullingen die de Wabo geeft op hoofdstuk 4 van de Awb zijn onder andere:
Na het verlenen van de vergunning kan een bezwaarschrift worden ingediend bij het College van burgemeester en wethouders. Vervolgens kan tegen de beslissing op bezwaar beroep worden ingesteld bij de rechtbank. Tot slot kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.
In artikel 6.18 van het Besluit omgevingsrecht is artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening van toepassing verklaard. Voor onderhavige procedure dient dan ook vooroverleg te worden gevoerd met diensten van het Rijk, provincie en het waterschap. Deze instanties kunnen aangeven dat in bepaalde gevallen vooroverleg niet noodzakelijk is. Bij de voorbereiding van een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan moeten burgemeester en wethouders, indien niet is aangegeven dat van vooroverleg kan worden afgezien, daarom overleg plegen met het Waterschap, met andere gemeenten wiens belangen bij het plan betrokken zijn en met de betrokken rijks- en provinciale diensten.