Bij de toepassing van deze voorschriften wordt als volgt gemeten:
tussen (de lijnen getrokken door) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren;
tussen (de buitenste verticale projectie van) de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren;
tussen de bovenzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels en/of het hart van de scheidsmuren en de buitenzijde van de daken en dakkapellen;
de goothoogte wordt bepaald door de horizontale snijlijn van gevelvlak, c.q. scheidingswand en dakvlak tot aan het peil, met dien verstande dat de hoogste snijlijn bij lessenaarsdaken niet wordt beschouwd als een goot (zie afbeelding 1). Indien zich op enige zijde van het gebouw één of meerdere dakkapellen bevinden waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 2/3 van de gevelbreedte, wordt de goot c.q. het boeiboord van de dakkapel als goot- c.q. boeiboordhoogte aangemerkt.
tussen de bovenkant van het gebouw en het peil, met uitzondering van antennes, kleine liftkokers, zonnepanelen, schoorstenen en andere ondergeschikte bouwdelen;
tussen het hoogste punt van het bouwwerk en het peil;
afstanden tussen bouwwerken onderling alsmede afstanden van bouwwerken tot erfafscheidingen gemeten vanaf enig deel van het bouwwerk.
Afbeelding 1: Overzicht
goothoogten.